Voor de 23 keer neemt België deel aan de Olympische Spelen. De laatste twintig jaar is de Belgische topsport grondig veranderd. Gesprek metdirecteur Topsport bij het BOIC Eddy De Smedt.

Met een zucht van opluchting hoorden op de nationale feestdag tien Belgische atleten dat ze na deliberatie opgenomen werden in de olympische selectie. Met 94 atleten, plus zes stand-by-atleten, trekt de Belgische delegatie straks naar Peking. Het is, dankzij de teamsporten voetbal en mannenhockey, de grootste delegatie sinds 1976, toen 110 Belgen naar Montreal afreisden.

Vier jaar geleden had België in Athene 51 atleten. De kleinste delegatie (36 atleten) stuurde ons land naar de Spelen van Stockholm in 1912, de meest uitgebreide was op de Olympische Spelen van Antwerpen in 1920, toen België de organisatie toegewezen kreeg ter compensatie van het tijdens de Eerste Wereldoorlog geleden oorlogsleed. Naar de allereerste ‘moderne’ spelen in Athene in 1896 stuurde België geen team, naar de Spelen acht jaar later in Sint-Louis (VS) evenmin.

In totaal verzamelde België op 22 zomerspelen 137 medailles (zie kader). In vergelijking met Nederland, dat anderhalve keer zoveel inwoners heeft, valt die oogst mager uit. Na de Tweede Wereldoorlog klopte België Nederland nog twee keer nipt in de medaillestand: in 1960 en in 1976 behaalde het één medaille meer. Maar sinds 1980 groeide Nederland uit tot een echt sportland, met 25 medailles in Sydney (2000) en 22 in Athene (2004). België behaalde op die twee Spelen samen amper acht medailles.

Toch is er heel wat ten goede veranderd in de laatste twintig jaar, zegt Eddy De Smedt (54), sinds 1987 technisch directeur bij het Belgisch Olympisch en Interfederaal Comité (BOIC) en sinds 1992 directeur Topsport. De Smedt, afkomstig uit het Oost-Vlaamse Denderbelle, komt uit de handbalwereld. Van 1970 tot 1985 speelde hij bij Avanti Lebbeke en de nationale ploeg (50 A-selecties).

Hij stopte als international toen hij in 1980 gevraagd werd om Belgisch bondscoach te worden, wat hij was tot 1982. In zijn eigen sportverleden vond hij een extra motivatie om voor atleten een optimale begeleiding uit te werken: ‘Ik ben nooit naar de Spelen kunnen gaan, ik heb nooit de kans gehad om mijn sport op topniveau professioneel of semiprofessioneel te beoefenen. Dat moest altijd in combinatie met een voltijdse job, zelfs als bondscoach. Die kansen om in optimale omstandigheden naar topprestaties toe te werken, wil ik anderen wél geven.’

Net voor hij in het vliegtuig stapte om in China de laatste voorbereidingen te treffen voor zijn zesde Spelen, werd hij nog geconfronteerd met een kort geding dat kajakker Wouter D’Haene aanspande tegen het BOIC. D’Haene voldeed wel aan de criteria van het Internationaal Olympisch Comité (IOC), maar niet aan die van het BOIC. Veel atleten vinden die Belgische selectiecriteria onverantwoord streng.

Hoeveel rechtszaken van atleten tegen het BOIC zijn er al geweest?

EDDY DE SMEDT: Dit is bij mijn weten de eerste. Er was ooit een communautaire discussie in het judo tussen Nicole Flagothier en Inge Clement, maar voor de rest maakten wij nog maar weinig van dit soort zaken mee. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Nederland, waar dit vaker gebeurt.

Sprinter Eric Wijmeersch zei: ‘Als ik de tijd wil halen die het BOIC eist, moet ik doping gebruiken.’ Zijn jullie zo veel strenger dan het IOC?

DE SMEDT: We proberen streng te zijn en de lat hoog te leggen. Als in een sport één deelnemer per land naar de Spelen gaat, stellen we een plaats bij de eerste acht van de wereld voorop. Zijn er twee deelnemers per land, viseren we een plaats tussen acht en twaalf. Bij drie of meer een plaats tussen acht en zestien. Dat maakt dat we voor sommige disciplines iets strenger zijn dan het IOC, in andere dan weer soepeler.

Is België het enige land dat strenger is dan het IOC?

DE SMEDT: Nederland is strenger dan wij, Frankrijk en Duitsland in bepaalde disciplines ook. Bijna alle West-Europese landen hanteren nu hun eigen, strengere normen. Wij zijn daarmee begonnen in 1988. We passen het principe de laatste jaren wel consequenter toe. Dat houdt in dat atleten vroeg genoeg moeten weten waar ze aan toe zijn. In 2006 zijn de criteria besproken met de federaties en met de atletencommissie. Zij vonden ons streng, maar ze wisten wel bijna twee jaar op voorhand wat de normen waren. Sommige landen maken de criteria maar één jaar van tevoren bekend.

De tennissers waren verontwaardigd dat ze niet mochten gaan. Terecht?

DE SMEDT: De tenniscriteria voor de mannen zijn: een plaats in de top 24, of twee keer een kwartfinale op Grand Slams of Masters. De Belgische tennissers staan individueel noch in dubbel in die top 24 en haalden in het dubbelspel maar één kwartfinale op een Grand Slam. In 2000 hebben we een project voor het dubbelspel opgezet, met Dominique Monami en Els Callens. Monami heeft toen haar programma aangepast aan dat van Callens, om samen vaker dubbel te kunnen spelen. Ik heb in de aanloop naar deze Spelen op een vergadering met het Daviscupteam de mogelijkheid gesuggereerd om naar een dubbelcombinatie bij de mannen toe te werken. Maar dat is niet gebeurd. Ik weet dat het niet makkelijk is om met twee altijd dezelfde toernooien te spelen, maar in 2000 is het wél gelukt. En Monami en Callens lagen qua klassering veel verder uit elkaar dan onze beste twee mannen nu.

Wouter D’Haene vindt dat het BOIC het recht niet heeft strengere normen te stellen dan het IOC.

DE SMEDT: Er is een persoonlijk probleem gerezen tussen de twee kajakkers in de K2. Wouter koos om solo te gaan, maar voldeed niet meer aan de criteria om op de lijsten te staan. Later heeft het IOC zijn criteria versoepeld. Daardoor volstond zijn zevende plaats op het EK voor het IOC, maar niet voor het BOIC. Er waren nog drie wereldbekerwedstrijden na dat EK. Daarvan heeft hij er twee gevaren, maar hij haalde geen enkele A-finale.

Na de Spelen stellen we ons altijd de vraag: houden we vast aan onze eigen strenge criteria, of grijpen we terug naar die van het IOC? Ik zie vandaag in alle ons omringende landen de tendens om de normen die wij hanteren over te nemen, en soms nog strenger te maken. Je kúnt niet presteren op de Spelen, als je voordien niet gepresteerd hebt op een WK of EK. We mogen de lat dus niet te laag leggen.

Heeft dat met geld te maken, met een beperkt budget?

DE SMEDT: Nooit. Het maakt niet uit of de Spelen plaatshebben in Amsterdam of in Peking. De enige normen zijn prestaties en potentieel. Als tweehonderd mensen de norm halen, zorgen wij voor middelen voor die tweehonderd.

Als jullie zo streng zijn, hoe komt het dan dat jullie jarenlang het verwijt kregen te veel ’toeristen’ mee te nemen?

DE SMEDT: Dat is het probleem: vooraf vindt men ons te streng, nadien wordt ons beleid afgerekend op het aantal behaalde medailles. Ik heb nog nooit iemand geselecteerd weten worden als ’toerist’. Het enige wat voor atleten telt, zijn hun individuele doelstellingen en hun motivatie. Het enige wat wij daartegenover kunnen stellen, is een globale doelstelling voor het team. Vandaag is dat: vijftig procent van de atleten met een olympisch diploma naar huis laten komen. Dat is: top acht.

Iedereen zou verbaasd zijn als ik vandaag de prognoses zou tonen van een internationaal expert die alle topcompetities op de voet volgt. Die voorspelt op basis van die resultaten voor België twee medailles en zeven finaleplaatsen.

Dat is bijzonder weinig.

DE SMEDT: Dat vind ik ook. In dat opzicht klinkt ons doel om zo veel mensen in de top acht te krijgen behoorlijk ambitieus. Ook al weet ik dat men toch zal kijken naar het aantal medailles om te bepalen of het voor België goede dan wel slechte Spelen waren. Als iemand zijn persoonlijk record verbetert, heeft hij ook zijn contract volbracht. Of dat volstaat voor een medaille hangt af van de concurrentie. Terwijl je een paar jaar geleden slechts een beperkt aantal ambitieuze topsportlanden had, wil nu iedereen scoren. Maar er blijven maar drie medailles te verdelen. Dat betekent dat top 8-plaatsen bijzonder duur worden.

In de aanloop naar Atlanta hebben wij voor het eerst gezegd dat topsport maakbaar is. Als je alles in het werk stelt om de atleet goed te begeleiden, de juiste competities uitkiest, aangepaste infrastructuur bouwt en de beste begeleiders aanstelt, moet je een topprestatie kunnen leveren.

Judo was een van die projecten?

DE SMEDT: Ja, omdat we probeerden de kern die er toen was professioneel te maken, een goed trainerskader op te bouwen, en ervoor te zorgen dat ze alle mogelijke stages konden volgen.

Waarom is toen voor judo gekozen?

DE SMEDT: Omdat in die sport een uitzonderlijk getalenteerde lichting aanwezig was. Eerst moet je talent hebben, vervolgens moet dat talent ambitieus zijn en een onvoorwaardelijk engagement aan de dag leggen. En dan is het aan het beleid en aan de federatie om een programma uit te werken en voor de nodige begeleiding te zorgen. Pas dan heb je kans op succes. Dat is in judo aangetoond.

Hoe komt het dat judo uit de belangstelling verdwenen is? Heeft dat enkel met de figuur Jean-Marie Dedecker te maken?

DE SMEDT: In het judo hebben we ons met z’n allen te zeer gericht op de sterke lichting, en is er te weinig rekening gehouden met de opvolging. Daardoor is een kloof ontstaan. Je hebt ook niet in elke generatie sporters als Ulla Werbrouck, Gella Vandecaveye, Ingrid Berghmans of Robert Van de Walle. De drie judoka’s die naar Peking gaan, zijn wel alledrie in staat om voor een medaille te vechten, maar dat is geen zekerheid meer. Idem voor het tennis, waar het wegvallen van Justine Henin ons ook een bijna zekere medaille kost.

Voor veel mensen viel Athene tegen. Wat was uw conclusie?

DE SMEDT: We behaalden minder medailles dan gehoopt. Maar sommige prestaties werden door de buitenwereld onderschat. Zoals de vierde plaats van Roel Paulissen in het mountainbiken en de vierde plaats van Katleen Smet in de triatlon, en de zesde plaats van Kim Gevaert in de 200 meter en van de 4×100 meterploeg. Ik vind dat we in Athene met de delegatie onder leiding van Robert Van de Walle goed gewerkt hebben, maar dat is wat overschaduwd door het ontslag van Robert.

Die stapte toch niet zomaar op?

DE SMEDT: Ik denk niet dat zijn ontslag te maken had met hoe er intern in de delegatie gewerkt werd. Iedereen was tevreden over de inbreng en de leiding van Robert. Hij was vooral ontevreden over de (sport)politiek, binnen en buiten het BOIC. Zijn vertrek is een groot verlies voor de Belgische sport. Natuurlijk is hij geen gemakkelijk man. Hij is veeleisend, zowel voor zichzelf als voor anderen. Voor Robert bestaan er geen grenzen, hij kan door een muur gaan. Misschien was hij ontgoocheld dat niet iedereen hem daarin volgde. Maar het ging om politieke zaken, extrasportief.

U bent niet ontgoocheld. Anders had u hier niet meer gezeten.

DE SMEDT: Ik probeer anderen de kansen te geven die ikzelf als atleet van een kleine sport nooit heb gehad. Ik denk dat ik samen met enkele anderen min of meer weet hoe het moet, maar ik stel me ook voortdurend de vraag of ik binnen de huidige structuren de mogelijkheid heb om goed te werken. Als dat niet meer lukt, is het over. Ideaal is om atleten en begeleiders op éénzelfde plaats te verzamelen, dan kun je efficiënt werken en aan kruisbestuiving doen. Dat was ook het doel van Robert: een zeer selecte groep atleten samenbrengen, liefst uit de twee taalgemeenschappen, en daaromheen alle competenties verzamelen. Maar dat is niet zo eenvoudig in een versnipperd topsportlandschap, en in een land met een ingewikkelde structuur als België. Al mag dat alleen geen excuus zijn.

Is er de laatste twintig jaar iets ten goede veranderd?

DE SMEDT: Positief is dat er veel meer middelen vrijgemaakt worden. We zijn daarmee begonnen in 1993. Vandaag heeft haast elke atleet een topsportstatuut. Ruiter Joris Vanspringel die onderstationschef is, of de hockeyers die semi-profs zijn, zijn uitzonderingen geworden.

Vlaanderen probeert vooruit te komen met de uitbouw van topsportscholen, maar zo lang daar niet alle studierichtingen beschikbaar zijn, moet je ook alternatieven voorzien. Ik ben meer gewonnen voor een topsportcentrum waar een school aan verbonden is, terwijl je nu dikwijls het omgekeerde ziet. Het systeem van topsportscholen was een idee van Herman Verbauwen in de zwemsport. Later volgde tennis. Wallonië volgt stilaan. Je mag rekening houden met culturele verschillen, maar de doelstellingen moeten overal dezelfde zijn: topsporters opleiden.

Jean-Marie Dedecker zegt: nationalisme is een bron van motivatie. Daarom zal België nooit zo succesrijk zijn als Vlaanderen en Wallonië apart zouden kunnen zijn.

DE SMEDT: Ik weet dat niet. Zouden wij na de splitsing een sterkere Vlaamse nationale voetbalploeg hebben? Stel dat je de hockeyploeg splitst, dan heb je niet voldoende voor twee topploegen. Guy Vanhengel merkte op dat net de twee bonden die nog niet gesplitst zijn, voetbal en hockey, een team op de Spelen hebben, en vroeg zich af of dat toeval is. Zou Kim Gevaert sneller zijn als ze voor Vlaanderen loopt? Ik heb niet de indruk dat de rivaliteit Vlaanderen-Wallonië leeft bij de atleten, ook niet bij de coaches. Zolang België bestaat, heeft iedereen er baat bij optimaal samen te werken: het Internationaal Olympisch Comité én de internationale sportbonden erkennen alleen naties, geen gemeenschappen.

Hoever staat België in vergelijking met twintig jaar geleden, toen u aan het hoofd kwam van de cel Topsport?

DE SMEDT: Er had meer kunnen uitkomen, omdat we iets te bescheiden zijn. Ik heb atleten gekend, ik ga geen namen noemen, die meer uit hun carrière hadden kunnen halen. Dat lag aan henzelf, maar ook aan de begeleiding die dezelfde ambitie moet delen. Het sleutelwoord voor succes is: passie. We hebben meer drive nodig, bij atleten en coaches, maar ook bij alle mensen die mee het beleid bepalen. We moeten uitzoeken hoe we nog efficiënter kunnen zijn.

Ik heb ooit verkondigd: ‘Nergens in de grondwet staat dat wij minder ambitieus moeten zijn dan de Nederlanders.’ Een Nederlander die de achtste tijd loopt of zwemt, zegt: ‘Ik ga in de finale voor een medaille.’ De Belg zegt: ‘Ik zit in de finale.’ Nederland wil een sterk sportland zijn, dat is een politieke keuze. Bij ons hebben de gemeenschappen pas de laatste jaren de topsport ontdekt, terwijl de meeste sporten toch al gesplitst zijn sinds 1977. Pas na de successen in Atlanta, in 1996, zijn de budgetten fors gestegen. Eind jaren negentig kreeg je in Vlaanderen de tewerkstellingsstatuten voor atleten, die heb je nu ook in Wallonië. Aan Vlaamse kant is het topsportbudget de laatste zes jaar nog veel sterker gestegen dan aan Waalse kant. Dat is positief, maar als we willen meedingen met de top, moet er nog veel meer geld geïnvesteerd worden.

Mogen we ons eigenlijk vergelijken met Nederland?

DE SMEDT: Nederland heeft bij elke sportbond minstens twee keer zoveel aangeslotenen als wij, het is aan de basis sportiever. Nederlanders denken structureel, investeren veel meer in coaching. Ook qua opleiding van coaches staan zij verder. Op dat gebied moet België absoluut een inhaalbeweging maken. Ook financieel. Als je een topcoach wilt, moet je de prijs voor een topcoach willen betalen.

Welke rol speelt het BOIC straks nog in de Belgische sport?

DE SMEDT: Het BOIC zal zich moeten heroriënteren. Tot 1996 bepaalden wij wat er met topsport in België gebeurde. Door de enorme toename van de budgetten bepalen nu de gemeenschappen het beleid. Wij kunnen die budgetten niet bijeen krijgen. Maar ik vind dat niet erg: het belangrijkste is dat er meer middelen komen. Onze taak is het op elkaar afstemmen van die verschillende gemeenschappen en alle competenties samenbrengen. Dat lukte al in de atletiek, in de 4×100 meter bij de vrouwen en de 4×400 meter bij de mannen, en in de ploegsporten. Als iedereen in de eerste plaats zijn domein gaat afbakenen, wordt samenwerking moeilijk.

Wanneer zullen voor u de Spelen van Peking geslaagd zijn?

DE SMEDT: Als we het als delegatie mogelijk gemaakt hebben dat ons collectieve doel, vijftig procent finaleplaatsen, gehaald wordt. En als alle atleten hun beste prestatie ooit neerzetten.

DOOR GEERT FOUTRé

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content