In ‘Zonder vrede lijkt Israël wel een getto’ (Knack nr. 52) stelt Rolland Westreich de geschiedenis van het zionisme nogal ‘opgeleukt’ voor. Over de Palestijnse revolte van 1936 zegt hij: ‘De Arabieren weigerden daarop het land dat de joden gekocht hadden, nog te bewerken. Eigenlijk hebben ze, zonder het te willen, het de zionisten gemakkelijk gemaakt.’

Fout: De zionistische beweging eiste van alle joodse landeigenaars in Palestina dat ze enkel joden zouden tewerkstellen. De joodse vakbond Histadrut lanceerde vanaf 1927 een campagne voor Avoda Ivrit, louter joodse arbeid. Daarbij richtten zij stakersposten op voor bedrijven van joodse kapitalisten die Palestijnse arbeiders tewerkstelden. Arabische arbeiders werden afgeranseld en joods eigendom vernield. David Ben Goerion, secretaris-generaal van dat vreemd soort ‘socialistische vakbond’, riep op om nooit Arabische werkers in joodse bedrijven toe te laten.

Ook wanneer Westreich zegt dat er voor de stichting van Tel Aviv alleen maar zand lag, zit hij fout. Er lagen drie dorpen. Zo werd het Tel Aviv Hilton op een moslimkerkhof gebouwd en de universiteit van Tel Aviv staat waar zich eens het dorp Sheikh Munis bevond.

Om het conflict tussen Israël en de Palestijnen te begrijpen moet je weten dat – in tegenstelling tot wat algemeen wordt aangenomen – Israël geen democratische staat is, waar iedereen gelijk is voor de wet. Israël heeft geen grondwet. Feitelijk en wettig heerst er apartheid tussen joden en Palestijnen.

Het Israëlische staatsburgerschap en het daaruit voortvloeiende recht om in het land te wonen wordt geregeld door aparte wetten. De wet op terugkeer geldt enkel voor joden en werd gestemd op 5 juli 1950. Voor de Palestijnen is een andere wet van kracht, de nationaliteit door residentie, goedgekeurd in 1952. Om Israëli te worden en in het land te kunnen (blijven) wonen, moeten zij aan zeer strenge voorwaarden voldoen:

– Bewijzen dat ze reeds vóór 1948 over de Palestijnse nationaliteit beschikten.

– Bewijzen dat ze ingeschreven waren in de bevolkingsregisters op het moment dat de wet werd gestemd.

– Bewijzen dat ze effectief in Israël verbleven op de dag dat de wet in voege kwam (14/7/1952).

– Bewijzen dat ze continu in hun verblijfplaats hebben verbleven tussen de datum dat de staat Israël werd uitgeroepen (15 mei 1948) en de datum dat de wet in voege trad.

Die voorwaarden zijn zeer strikt en willen, zoals Ben Goerion het uitdrukte, ‘verhinderen dat zij (de Palestijnen) terugkomen’.

Dezelfde ‘aanwezigheidscriteria’ worden ook gehanteerd in de wet op het eigendom van afwezigen (wet gestemd in 1950). Die heeft als doel alle grond en onroerend goed dat de vluchtelingen en de ‘afwezigen’ bezaten, over te dragen aan de staat en het Joods Nationaal Grondfonds. Die beheren deze gronden gezamenlijk volgens de statuten van dat fonds, die zeggen: ‘Verkoop, verpachting of ruil kunnen slechts plaatsvinden als die dienen voor de inplanting van joden in het land.’ Zo werd 93 procent van het Israelisch grondgebied ‘onvervreemdbaar eigendom van heel het joodse volk’. Palestijnse Israëli, ook al hebben ze het staatsburgerschap, mogen die grond niet pachten of kopen. Gebouwen en woningen die erop staan, mogen niet aan hen worden verhuurd.

Palestijnen moeten dezelfde rechten krijgen als joden. Als er een recht op terugkeer is voor joden, dan ook voor de Palestijnen. Dat is de grond van de zaak en de kern van elk echt vredesproces. Het joodse ‘recht op terugkeer’ is een mythisch recht, want het gaat terug op een religieus boek dat 2500 jaar geleden is geschreven en helemaal geen geschiedenisboek is, terwijl het Palestijnse recht stoelt op het internationaal geldende recht, de Conventies van Genève en VN-resoluties.

Lucas Catherine, Auteur van ‘Palestina, de laatste kolonie’.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content