De jongvolwassenen in ons land zien de toekomst vol vertrouwen tegemoet. Een overweldigende meerderheid van de Belgen tussen 25 en 35 jaar verwacht het even goed of zelfs beter te gaan doen in het leven dan haar ouders. En opmerkelijk: moslims en mensen van een bescheiden afkomst zijn zelfs nog optimistischer. Enkel over de werkzekerheid maken alle jongeren zich zorgen.

‘Denk je dat je als je veertig bent, het beter, hetzelfde of slechter zult hebben in vergelijking met je ouders toen zij veertig waren.’ Dat is de vraag die Mark Elchardus en Petus te Braak samen met de Stichting P&V – die zich als taak heeft gesteld sociale uitsluiting van jongeren te bestrijden – in 2013 voorlegden aan ruim tweeduizend Belgen tussen 25 en 35 jaar. De deelnemers werden over acht aspecten van hun persoonlijke leven bevraagd: algemene levensstandaard, vrijetijdsbesteding, de woonomgeving/buurt waarin ze wonen, het comfort van de eigen woning, de financiële situatie, de reizen die ze kunnen maken, hun gezondheid en werkzekerheid.

‘De resultaten zijn verbazingwekkend’, zegt Mark Elchardus, emeritus hoogleraar sociologie van de VUB. ‘Voor vijf van de acht aspecten denkt driekwart tot zelfs tachtig procent van de jongvolwassenen dat ze het minstens even goed of zelfs beter gaan doen dan hun ouders. Wat de woonomgeving en de financiële situatie betreft, houden de optimisten en de pessimisten elkaar in evenwicht. Enkel over de werkgelegenheid maken de jongeren zich grote zorgen. Daarvan zegt 43 procent dat ze het op hun veertigste minder goed zullen doen dan hun ouders toen zij veertig waren.’

‘Zo veel optimisme had ik niet verwacht’, zegt Elchardus. ‘In 2007-2008 zijn we een financiële crisis ingegaan die toch zeer diep is geweest en waarvan meer en meer economen nu zeggen dat ze vergelijkbaar is met de crisis van de jaren dertig in de vorige eeuw. De jongvolwassenen die we bevraagd hebben, hebben dus net vijf jaar van recessie en vertraagde groei beleefd. Toch overheerst bij hen het vooruitgangsdenken. Het is belangrijk dat jongeren dat geloof niet verliezen. Zelfs als dat voor een stuk naïef is – het zou kunnen dat ze minder kansen zullen krijgen dan ze zelf geloven – is vooruitgangsoptimisme cruciaal. Al sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, maar daarvoor eigenlijk ook al, geloven de jonge generaties in ons land dat ze het beter gaan doen dan hun ouders. Dat is eigen aan onze samenleving en het houdt ons creatief en ondernemend. Als we dat vooruitgangsdenken zouden verliezen, zou dat de motivatie van mensen om iets van hun leven te maken, ondergraven. Bovendien blijkt uit onze studie dat optimisme ook gelukkig maakt: jongvolwassenen die geloven dat ze het even goed of beter zullen doen dan hun ouders, voelen zich merkelijk gelukkiger dan de anderen.’

Hoe verklaart u dat de zware financiële crisis het optimisme van de jongvolwassenen niet getemperd heeft?

MARK ELCHARDUS: Ik zie drie mogelijke verklaringen. Ten eerste een Belgisch exceptionalisme. Zeker vanaf 2009 hebben we het hier toch beter gedaan dan in vele andere landen. Onze economische groei is betrekkelijk goed geweest, ons werkloosheidscijfer is weliswaar te hoog maar in vergelijking met elders nog vrij gunstig en we hebben hier geen al te strenge besparingsmaatregelen gekend, terwijl er bijvoorbeeld in Nederland en Duitsland wel diep gesneden is in de verzorgingsstaat. Een tweede mogelijke verklaring is dat mensen hun optimisme niet afstemmen op het moment, maar op wat ze hebben meegemaakt in hun jeugd. De generatie die we nu bekijken, heeft haar adolescentie doorgemaakt in de jaren negentig en begin jaren 2000. Dat waren betrekkelijk welvarende jaren en misschien heeft dat hen een blijvend optimisme gegeven. Een derde mogelijkheid is dat persoonlijke toekomstverwachtingen niet zozeer begrepen moeten worden als een rationele reactie op eigen ervaringen, maar als een uiting van een cultureel voorschrift dat zegt dat je optimistisch moet zijn. De ongeschreven regel in deze samenleving is dat je activistisch en voluntaristisch moet ingesteld zijn. Je moet willen en kunnen.

Yes we can!

ELCHARDUS: Voilà. Of zoals Karl Popper het zei: optimism is a moral duty. Dat idee zit in onze cultuur ingebakken. De heersende gedachte is dat je niet bij de pakken blijft neerzitten.

Opmerkelijk resultaat in de studie: mensen van bescheiden komaf zijn optimistischer dan jongvolwassenen die in weelde zijn opgegroeid.

ELCHARDUS: Klopt, en daarmee bekleden we toch een uitzonderingspositie. De internationale studies die ik daarover heb gevonden, waren vooral Duits, Brits of Amerikaans en hadden telkens als resultaat dat jongeren uit zwakke sociaal-economische gezinnen pessimistischer waren dan de rest. Blijkbaar leven we in België in een samenleving waarin mensen van zeer bescheiden komaf toch de indruk hebben dat ze het kunnen maken. Ik vermoed dat onze sterke verzorgingsstaat hier de verklaring biedt. Groot-Brittannië, de VS en ook Duitsland de laatste jaren zijn veel hardere samenlevingen, er is veel meer ongelijkheid. We mogen ook niet vergeten dat België een van de weinige landen van de OESO is waar de inkomensongelijkheid de laatste jaren niet of nauwelijks is toegenomen. Anderzijds weten we dat het niet meer zo makkelijk is om sociaal te stijgen in ons land. Ik ben zelf een product van onderwijsmobiliteit, in mijn generatie was het vanzelfsprekend dat je langer studeerde dan je ouders. Dat is nu niet meer het geval. In onze studie had vijftig procent eenzelfde onderwijsniveau als de ouders, dertig procent had een hoger diploma en twintig procent had minder lang gestudeerd. Dat is toch een heel andere situatie, maar desondanks geloven mensen van bescheiden komaf dat ze het beter zullen doen. Dat is zeer heugelijk nieuws.

Ook moslims hebben een groter vertrouwen in de toekomst. In vergelijking met niet-moslims geloven zij twee keer zo vaak dat ze het beter zullen doen dan hun ouders.

ELCHARDUS: Dat is misschien de meest bijzondere vaststelling van deze studie: moslims verschijnen echt als de dragers van het vooruitgangsgeloof in deze samenleving. We hebben de categorie ‘moslim’ gebruikt als een soort van proxy, een benadering van minderheidsgroepen omdat de term allochtoon zo breed en dus onbruikbaar is geworden. Ik was vooral geïnteresseerd in jongvolwassenen van Turkse en Marokkaanse origine omdat zij de grootste groep migranten vormen in ons land en ze nu al als tweede of derde generatie hier leven. De makkelijkste manier om die groep te vatten, is als je kijkt naar wie zich moslim noemt. Die groep jongvolwassenen blijkt veel optimistischer dan de rest. Zij geloven echt dat ze het beter zullen doen dan hun ouders, zelfs op het gebied van gezondheid, waar de meeste jongeren de status-quo verwachten. Dat betekent dat deze groep zich ervan bewust is dat ze toegang heeft gekregen tot een gezondheidssysteem dat hun situatie sterk verbetert. Dit pleit opnieuw voor de verzorgingsstaat.

Hoe verklaart u dat optimisme? Zij zijn toch net diegenen die het veel slechter doen op de arbeids- en huizenmarkt, die gediscrimineerd worden?

ELCHARDUS: Het cruciale punt is natuurlijk met wie mensen zich vergelijken. Had je hen gevraagd of ze het beter of slechter hebben dan hun leeftijdsgenoten, dan zouden de meesten pessimist zijn. Moslims zijn natuurlijk nog altijd achtergesteld in deze samenleving, maar hun traject ten opzichte van hun ouders beoordelen ze wel als positief. In dat opzicht hebben zij vooruitgang geboekt en de meesten van hen zijn zich daar duidelijk van bewust.

Nog meer opbeurend nieuws is dat de jongvolwassenen vandaag een opener toekomstbeeld hebben dan jongeren 25 jaar geleden.

ELCHARDUS: In 1988 hebben we voor de eerste keer aan jongvolwassenen gevraagd of ze hun toekomst beschouwen als een veld van mogelijkheden waarin alles nog open is, dan wel of ze het gevoel hebben dat alles in hun leven al vastligt. In 2004 hebben we die vraag herhaald en ook nu hebben we ze opnieuw gesteld. Het blijkt dat jongvolwassenen vandaag een opener toekomstbeeld hebben dan jongeren van een kwarteeuw geleden, opnieuw tot mijn verbazing. Er wordt vaak beweerd dat dit een no future-generatie van pessimisten is, maar bijna een kwart denkt nu dat niets in het leven al beslist is en ruim de helft gelooft dat ze hun leven nog echt een nieuwe richting kunnen geven. Slechts vier procent is ervan overtuigd dat het nagenoeg onmogelijk zal zijn om zijn leven nog te veranderen. Dat betekent niet dat mensen nu engagementen uitstellen. Jongvolwassenen zijn verstandig. Ze beseffen ook dat hun toekomst minder open wordt naarmate ze ouder worden, trouwen, een huis kopen of kinderen krijgen. We zien dus wel dat mensen een minder open toekomstbeeld krijgen naarmate ze ouder worden en meer levensbeslissingen hebben genomen, maar in het algemeen heeft de toekomst zich voor hen geopend in vergelijking met de jongeren uit 1988.

Wie een open toekomstbeeld heeft, is ook optimistischer over sociale mobiliteitskansen ten opzichte van de ouders.

ELCHARDUS: Klopt. Zo iemand verwacht eerder dat hij zijn ouders zal overtreffen. Dat is ook logisch. Wie denkt dat zijn leven vastligt en vaststelt dat hij nu nog niet op het niveau van zijn ouders zit, vreest eerder dat hij daar ook niet meer zal raken.

Dan het slechte nieuws: er zijn ook groepen jongeren die pessimistisch zijn.

ELCHARDUS: Een belangrijke factor is de werkloosheidservaring en op dat vlak zie je dat de crisis wel een effect heeft gehad. Maar liefst 47 procent van de jongvolwassenen die wij ondervraagd hebben, is ooit werkloos geweest. Dat is enorm. Ruim tien procent van hen heeft zelfs meer dan twee jaar zonder werk gezeten en die zijn logischerwijs pessimistischer. Van hen gelooft een veel groter aantal dat zij nooit de levensstandaard van hun ouders zullen kunnen evenaren. Wat wel zeer eigenaardig is, is dat die langdurig werklozen toch optimistisch zijn over de vrijetijdsbesteding, hun gezondheid en de woonomgeving. Daar zie ik niet meteen een verklaring voor.

Franstaligen zijn merkelijk pessimistischer dan Nederlandstaligen. Dubbel zoveel Franstaligen vrezen achteruitgang ten opzichte van hun ouders.

ELCHARDUS: We zien niet zoveel verschillen tussen de taalgroepen in de mate dat ze denken hun ouders te kunnen overtreffen, maar de groep die vreest het minder goed te zullen doen, is veel groter bij de Franstaligen. Dat verschil krijg je niet wegverklaard als je de individuele ervaringen mee in rekening brengt. Daarmee bedoel ik dat die sombere stemming niet het gevolg is van een individuele confrontatie met werkloosheid, met een gebrek aan sociale mobiliteit, van een lager opleidingsniveau, een lager inkomen enzovoorts. Dat toont aan dat er blijkbaar een algemene pessimistische atmosfeer is gegroeid in het Franstalige landsgedeelte. Jongvolwassenen zijn daardoor aangestoken, ongeacht hun persoonlijke kenmerken.

Ook een zwakke gezondheid leidt tot sombere toekomstverwachtingen.

ELCHARDUS: Dat vind ik ook een belangrijke vaststelling: we leven duidelijk in een prestatiemaatschappij. We hebben mensen ingedeeld in vijf even grote categorieën met elk 20 procent van de jongvolwassenen, gaande van heel gezond naar heel ongezond. Mensen die bij de meer gezonden behoren, schatten hun kansen veel hoger in om hun ouders te overtreffen. Bij de meest gezonden verwacht 46 procent vooruitgang in de algemene levensstandaard en 14 procent achteruitgang. Bij de minst gezonden is dat respectievelijk 37 en 29 procent. Daar moet meer aandacht voor komen op beleidsniveau. We leven weliswaar in een verzorgingsstaat en voor zieken wordt wel goed gezorgd, maar om het in deze samenleving economisch te maken, moet je blijkbaar gezond zijn.

Nog iets waar politici en beleidsmakers zich druk over dienen te maken: de onrust over de werkzekerheid. Alle groepen jongvolwassenen die u ondervraagd heeft, maken zich daar zorgen over.

ELCHARDUS: Dat is inderdaad hun grootste bekommernis. Misschien heeft dat deels te maken met het feit dat dit al eerder een maatschappelijke verwachting is dan een persoonlijk toekomstbeeld. Uit sociologisch onderzoek weten we dat als je mensen vraagt waar deze maatschappij heen gaat, ze vooral veel kommer en kwel zien, terwijl ze over hun persoonlijke toekomst doorgaans eerder rooskleurig denken. Wellicht hebben jongvolwassenen het gevoel dat ze hun kansen op een stabiele baan minder zelf in handen hebben dan bijvoorbeeld de mogelijkheid om in een mooi huis te wonen of om op reis te gaan.

Ziet u hier toch niet ook een effect van de crisisjaren?

ELCHARDUS: Misschien wel, maar ik denk dat de beweging naar een toenemende flexibilisering van de arbeidsmarkt die bij ons is ingezet in de jaren zeventig van de vorige eeuw hier vooral doorslaggevend is. Jongvolwassenen van vandaag zijn opgegroeid in een tijd van toenemende globalisering en competitie van buitenaf. Ze hebben sterk het gevoel dat ze meer zullen moeten werken voor minder zekerheid. Ze zien dat de sociale verworvenheden op dat vlak bedreigd zijn en dat baart hen zorgen.

Algemeen heerst er dus optimisme, maar verwachten jongeren niet te veel? Het wordt almaar duidelijker dat er grenzen zijn aan de groei, zowel op economisch als ecologisch vlak. Is vooruitgangsdenken toch niet een beetje een achterhaald concept?

ELCHARDUS: Ten eerste ben ik er niet zo van overtuigd dat jongvolwassenen geen stappen vooruit meer zullen kunnen zetten. Wij zijn als maatschappij in het algemeen te pessimistisch over onze mogelijkheden. Dit is toch geen arme samenleving; het volstaat om naar het zuiden van Europa te reizen om dat in te zien. Deze studie en de houding van de jongvolwassenen zouden een antidotum moeten zijn voor dat ongegronde cultuurpessimisme. Ik geloof dus zeker niet dat we het vooruitgangsdenken moeten opgeven, maar anderzijds zie ik wel serieuze argumenten om te stellen dat vooruitgang zoals we die de laatste honderd jaar hebben gekend geen optie meer is voor de komende honderd jaar. We zullen andere definities moeten ontwikkelen van vooruitgang die minder materieel zijn, en daar moeten we toch vaststellen dat deze groep jongvolwassenen geen voortrekkersrol speelt. We zijn in deze studie nagegaan welke aspecten volgens de jongvolwassenen het meest bijdragen tot de algemene levensstandaard en dat blijken de financiële toestand en het comfort van de woning te zijn. In hun idee van wat een goed leven bepaalt, weegt het materiële dus nog altijd het zwaarst door. Al moet ik er ter verdediging van de jongvolwassenen wel aan toevoegen dat hun optimisme over hun algemene levensstandaard hoger is dan over hun financiële toestand. Materiële welvaart is dus zeker niet het enige wat hun levenskwaliteit bepaalt.

Slotvraag: jongvolwassenen vandaag zijn optimistisch. Is dat een les voor politici, dat ze hen op hun positiviteit moeten aanspreken in plaats van ze steeds maar als een angstige, pessimistische generatie te bejegenen?

ELCHARDUS: Ik zou heel blij zijn als politici dat besluit trekken, ja. Jongeren hebben een veel gretigere en optimistischere kijk op hun eigen leven dan dikwijls wordt beweerd door mensen die over jongeren spreken. Dit is geen generatie van no future, maar een van more future.

Het rapport is na te lezen via: www.stichtingpv.be

DOOR ILSE DEGRYSE

‘Jongeren hebben een veel gretigere en optimistischere kijk op hun eigen leven dan dikwijls wordt beweerd door mensen die over jongeren spreken.’

‘België is een van de weinige landen van de OESO waar de inkomensongelijkheid de laatste jaren niet of nauwelijks is toegenomen.’

‘Wij zijn als maatschappij in het algemeen te pessimistisch over onze mogelijkheden.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content