Met ‘De stad Gods’ brengt E.L. Doctorow een dubbelzinnige ode aan New York en maakt hij en passant een balans op van de twintigste eeuw.

‘If you can make it there, you’re gonna make it anywhere’ zong Ol’ Blue Eyes over New York. Geen stad heeft immers zo’n mythisch aura over zich als de Big Apple. Het is de stad waar je met een goed idee slapend rijk kunt worden, en waar je je hele leven hard kunt werken om in de goot te sterven. Het is de hoofdstad van de Amerikaanse literatuur en beeldende kunst, die bol staat van de sociale pretenties en waar je rustig in een verlaten metrotunnel kunt wonen. Het is de stad waar de taxichauffeurs je in alle talen van de wereld aanspreken, waar de politiesirenes onophoudelijk janken en alle restaurants constant volgeboekt zijn. Het is de stad waar je alle kleuren en alle religies treft. Het is kortom de hele wereld geconcentreerd op een plaats: de stad gods.

Edgar Laurence Doctorow, de bijna even mythische schrijver van romans als Ragtime en Billy Bathgate, brengt in zijn nieuwste boek een dubbelzinnige ode aan deze stad, en vooral ook aan wat ze met haar inwoners doet. Als je het hem vraagt is New York immers niet zomaar de belangrijkste stad ter wereld, maar het culminatiepunt van het hele heelal: ‘Miljarden jaren slepen zich in ongetelde veelheid voort, en intussen ontwikkelt de eencellige, dit spikkeltje ontsporing, deze submicroscopische verstoring van het niet-leven, zich selectief via domeinen van slijm en gepantserde ongeliktheid, voorbij experimentele dierenrijken van elhoge paardjes en hagedissen die vliegen, tot in de triomferende sferen van de behaarde, zichzelf verder ontwikkelende tweevoeter met de opponeerbare duim die de prehistorie met soepele, ruime tred zal verlaten om zich te veredelen tot brillenjood op de High School of Science in de Bronx.’ De geschiedenis van het leven in één zin, van het ontstaan tot het eigenzinnige eindpunt, je moet het maar kunnen.

Die brillenjood is Everett, de verteller van De stad Gods, een schrijver die op het spoor komt van een interessant verhaal, maar van wie je in feite nooit weet in hoeverre hij dit verhaal, of dit verhaal hem schrijft. Is hij de deïstische god die de stad maakt en aanschouwt, of is hij niet meer dan een bijbelauteur, die noteert wat hem van hogerhand ingefluisterd wordt? Het wordt nooit duidelijk. Wat hij hoort is dat er een groot koperen kruis uit de episcopale kerk van St. Timothy gestolen is, een oud, krakkemikkig gebouwtje dat lek is als een zeef en waar zeereerwaarde Thomas Pemberton – ‘Ik dacht dat er geen dieper dieptepunt bestond dan preken voor drie man’ – pastor is.

Op zich is dat niet echt nieuws aangezien er zowat om de week ingebroken wordt in het kerkje. Wat echter opzien baart is dat het kruis opduikt op het dak van de Synagoge voor Evolutionair Jodendom, een controversiële verzamelplaats voor joden die eerder discussieerders dan gelovigen willen zijn en die geleid wordt door het koppel Sarah en Joshua. De dief heeft het dus slim aangelegd en met zijn (of haar) daad een dubbele heiligschennis begaan.

Pastor Pem en het joodse koppel besluiten als heuse detectives op zoek te gaan naar de dader en zijn beweegredenen en maken zo ongewild een balans op van de twintigste eeuw. De diefstal wordt immers al vlug uit het oog verloren in dit boek dat zich vastbijt in de menselijke pretenties van wetenschappers en filosofen en aantoont hoe die steeds weer een wereldvreemde god in hun eigen gedachten dreigen te worden. Een groot deel van het boek brengt verslag uit van de zoektocht naar een kist papier die de geschiedschrijving van een Litouws getto zou bevatten. Sarahs grootvader was tijdens de oorlog koerier in dit getto, wat betekent dat hij, wanneer er gevaar dreigde, op de deuren van huizen waar gezochte joden zaten ging kloppen zodat die zich tijdig konden verstoppen. Raadsman Josef Barbanel schreef iedere dag op wat er gebeurd was en legde een heus dossier aan over de sadistische gettocommandant Schmidt. Sarahs grootvader smokkelde de bundeltjes dicht beschreven papier het getto uit, naar de betrouwbare pastoor Petrauskas.

De reden waarom Sarah en Pem de papieren willen vinden is dat ze zo Schmidt zouden kunnen opsporen. Na de oorlog is deze wellicht naar de Verenigde Staten uitgeweken. Er was zelfs ooit een proces tegen iemand die beweerde Helmut Preissen te zijn en helemaal niets met het getto te maken te hebben, ook al werd hij door heel wat overlevenden van het getto geïdentificeerd als de commandant. Het voordeel van de twijfel leidde tot zijn vrijspraak.

IN HET HOOFD VAN EINSTEIN

Doctorow heeft zijn roman als een soort collage opgebouwd en als lezer val je van de ene verbazing in de andere. Opeens blijk je bijvoorbeeld in het hoofd van Albert Einstein te zitten, niet veel later ga je met Ludwig Wittgenstein naar de film, bekende liedjes worden door het jazzkwartet Midrasj doodgeanalyseerd, Everett schrijft zijn familiegeschiedenis neer in vrije verzen, dan volgt er weer een lijst van de voorwerpen die de nazi’s in het joods museum wilden tentoonstellen eens dit volk uitgemoord zou zijn en van tijd tot tijd krijg je teksten te lezen die zo uit een wetenschappelijk traktaat zouden kunnen komen. Het is – zeker in het begin – op zijn zachtst gezegd allemaal verwarrend. Maar zoals iedere geschiedkundige een verhaal moet proberen te zien in de gebeurtenissen van het verleden, zo krijg je als lezer ook steeds meer vat op het boek. Veeleer dan zich aan je op te dringen, ligt het boek daar, passief, en moet je je er een weg in zoeken.

Niet dat Doctorow het nalaat om hier en daar pijltjes te zetten natuurlijk, en dat doet hij vooral in de vorm van parallellen. Steeds weer blijken personages in vergelijkbare situaties te verzeilen en betekenisvolle objecten duiken hier en daar weer op. De koerier komt bijvoorbeeld weer boven in Everetts autobiografie, wanneer hij het heeft over zijn vader die tijdens de Eerste Wereldoorlog in een loopgraaf diende. Het enige betrouwbare communicatiemiddel bleek toen de mens te zijn, want ook de postduif werkte niet langer.

De oorlog is trouwens een constante in dit boek. Zowat alle personages hebben er wel mee te maken. Everetts vader natuurlijk, maar ook zijn broer die tijdens de Tweede Wereldoorlog Duitsland bombardeerde en hijzelf die opgeroepen was om naar Vietnam te trekken: ‘Nee het was geen oorlog’ schrijft hij nogal tegenstrijdig, ‘geen georganiseerde botsing / van maatschappijen en staten / Het was alleen dat wij met een man of wat / in het voorbijgaan binnenvielen / ons verlaagden tot het duivelsrijk op aarde’. Iedere oorlog heeft zijn onschuldige slachtoffers, joden, Duitsers en Vietnamezen. Pem en Sarah – Joshua is inmiddels onder verdachte omstandigheden in Vilnius vermoord – willen terug in de geschiedenis om daar waar het fout gelopen is een ander pad in te slaan.

‘Ik nodig jullie uit, ik daag jullie uit, om met me mee te gaan, zoals Dante met Vergilius meeging, ik leid jullie als gids naar de infernale bende van de menselijke rede, de uiteengespatte, onherenigbare brokstukken van het bewustzijn… de zwijnerij van het zijnde, onze stukgelopen romance met God. In deze nieuwe hel begint ons onderzoek’, aldus Wittgenstein in een woede-uitval naar Einstein en zijn opvolgers die het Platoonse idealisme verder willen doortrekken in de wetenschap en niet naar de menselijke realiteit willen kijken. Maar de filosoof beseft dat ook hij de waarheid niet in pacht heeft, want zijn korte autobiografie in tien proposities beëindigt hij met: ‘Ik schreef in mijn schrift dat zelfs als al de mogelijke wetenschappelijke vragen zijn beantwoord, ons probleem nog niet eens is aangeroerd.’ Het centrale thema van dit boek is immers datgene waar de wetenschap, de religie van de voorbije eeuw, weinig of niets over te zeggen heeft: de tegenstelling tussen goed en kwaad.

Doctorows roman is niet het eerste boek dat De stad Gods heet. Augustinus ging hem voor en zonder dat de Amerikaan ergens naar de kerkvader verwijst, is hij duidelijk in de roman aanwezig. Augustinus schreef zijn boek in het begin van de vijfde eeuw om de populaire gedachte dat het christendom tot de ondergang van het Romeinse Rijk had geleid te weerleggen en om de suprematie van de Kerk boven de staat te bewijzen. Er zijn op de wereld twee steden of gemeenschappen, zo stelde Augustinus: de wereldse en de goddelijke. De eerste is er een van wetteloosheid en goddeloosheid, terwijl de tweede orde en zekerheid brengt.

Doctorows goddelijke stad daarentegen is het hedendaagse New York, een stad in verval, waar de woordcultuur moet wijken voor die van het beeld en daardoor aan betekenis inboet, waar het geweld oprukt en de onzekerheid hand over hand toeneemt. Het is het New York van de orthodoxen en de fundamentalisten, die religie als wapen willen gebruiken en oude waarheden verkondigen. Voor Sarah en Pem, de man die uittreedt omdat het christendom theologie is en geen ethiek, ligt de uitkomst niet in een oud wetboek, maar wel in de zoektocht naar de ‘levende Jezus’, hier en nu: ‘Als er in ons leven religie werkzaam is, dan moet die zich aan ons voordoen op de wijze van onze tijd. Niet uit den hogen, maar als openbaring die zich schuilhoudt in onze cultuur, op het niveau van de begane grond, op straathoogte, iets wat aankomt in het verkeer, moeilijk te onderscheiden van zijn omgeving’.

Marnix Verplancke

E.L. Doctorow, De stad Gods, De Bezige Bij, Amsterdam, 327 blz., – 22,50.

De roman is opgebouwd als een soort collage en als lezer val je van de ene verbazing in de andere.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content