De Belgische wet ter bestraffing van oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en genocide ligt onder vuur. De KIB in Brussel en het Internationaal gerechtshof in Den Haag moeten zich de komende maanden uitspreken over de bevoegdheid van het Belgische gerecht.

Op 18 juni 2001 _ Sharon was toen net benoemd tot premier en België maakte zich op voor het voorzitterschap van de Europese Unie _ dienden 23 slachtoffers van Sabra en Chatilla bij de Brusselse onderzoeksrechter Patrick Collignon een klacht in tegen Ariel Sharon, Amos Yaron en nog verder te identificeren Israëlische en Libanese verantwoordelijken. De slachtoffers beroepen zich op de Belgische wet van 16 juni 1993, aangevuld door de wet van 10 februari 1999. Die stellen het Belgische gerecht niet alleen in staat oorlogsmisdaden zoals omschreven in de Conventies van Genève van 1949 te bestraffen, maar ook genocide en misdaden tegen de menselijkheid, zelfs als die door buitenlanders in het buitenland zijn gepleegd.

Krachtens die wetten vaardigde de Brusselse onderzoeksrechter Damien Vandermeersch op 24 november 1998 een internationaal arrestatiebevel uit tegen de gewezen Chileense juntaleider Augusto Pinochet en op 11 april 2000 tegen Yerodia Ndombasi Abdulaye, minister van Buitenlandse Zaken onder de intussen overleden Congolese president Laurent Désiré Kabila.

Naar aanleiding hiervan hebben zich in België twee juridische ‘kampen’ gevormd.

Het eerste kamp meent dat de Belgische (altijd Brusselse) gerechtelijke instanties de wet van 1993/1999 om politiek-ethische redenen zo breed mogelijk moeten toepassen. Groot voorstander van dit beleid is professor Eric David van de Université Libre de Bruxelles (ULB), een van de inspirators van de wet van 1993/1999.

Het tweede kamp daarentegen wil om technisch-juridische redenen niet de illusie wekken dat België _ in afwachting van de oprichting van het permanent Internationaal Strafhof _ met de wet van 1993/1999 het Internationaal Humanitair Recht overal ter wereld zou kunnen handhaven. Tot dit kamp behoren uiteraard de advocaten van de staat Israël, van Sharon, van Yerodia en van alle anderen tegen wie soortgelijke klachten zijn ingediend (zie kader). Zij vinden hun grootste pleitbezorger in professor Pierre d’Argent van de Université Catholique de Louvain (UCL).

De twee kampen gaan nu van 15 tot 19 oktober de degens kruisen in Den Haag. De staat Congo betwist daar voor het Internationaal Gerechtshof de legitimiteit van Vandermeersch’ arrestatiebevel tegen ex-minister Yerodia. Een uitspraak wordt in Den Haag evenwel niet verwacht voor februari 2002.

Intussen wordt in Brussel onderzocht of het Belgische gerecht de klacht tegen Sharon en de zijnen verder kan behandelen of niet. Deze bevoegdheidskwestie komt op woensdag 28 november aan bod in de Kamer van Inbeschuldigingstelling (KIB) van het hof van beroep. Verwacht wordt dat de KIB zich eind dit jaar over de zaak uitspreekt. Tot dan liggen alle gerechtelijke onderzoeken tegen Sharon, Yerodia en de anderen stil. Het gevaar bestaat dus ook dat het Internationaal Gerechtshof de toepasbaarheid van de Belgische wet van 1993/1999 anders zal interpreteren (in februari 2002) dan de Brusselse KIB (in december 2001).

DRIE HOOFDVRAGEN

Het debat voor de KIB werd in augustus op gang gebracht door Michèle Hirsch, de advocate van de staat Israël. Op 7 september heeft de Brusselse onderzoeksrechter Patrick Collignon zich _ deels op basis van Hirsch’ argumenten _ onbevoegd verklaard om de klacht van de slachtoffers van Sabra en Chatilla verder te behandelen. Het Brusselse parket-generaal, vertegenwoordigd door eerste advocaat-generaal Pierre Morlet, heeft dan beslist de principiële vragen aan de KIB voor te leggen, alvorens de klachten tegen Sharon en anderen verder te laten onderzoeken.

Zo moeten de drie rechters in de Kamer van Inbeschuldigingstelling in Brussel en de zeventien rechters in het Internationaal Gerechtshof in Den Haag grosso modo drie hoofdvragen beantwoorden:

1. Is de Belgische wet van 1993/1999 overal ter wereld en op iedereen toepasbaar?

2. Kan iemand in dit verband enige onschendbaarheid inroepen om niet vervolgd te worden?

3. Is er dan geen enkele amnestie of buitenvervolgingstelling mogelijk? Deze laatste vraag is alleen in Brussel aan de orde.

De vraag of een staat, in casu België, onderdanen van een andere staat kan berechten, is niet zo eenvoudig als het Rwanda-proces in Brussel liet vermoeden. Zelfs niet als het ernstige schendingen van het Internationaal Humanitair Recht betreft, zoals bepaald in de wet van 1993/1999. Die geeft de Belgische rechtbanken misschien wel een universele bevoegdheid ter bestraffing van inbreuken op het oorlogs- en humanitair recht, van genocide en van misdaden tegen de menselijkheid ‘ongeacht de plaats waar deze gepleegd zijn’ (artikel 7). Maar de wetgever heeft sinds 1878 nooit de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering (artikel 12) gewijzigd. En daarin staat dat vervolging ‘alleen plaats [kan hebben] wanneer de verdachte in België wordt gevonden’.

Geen wonder dus dat Michèle Hirsch, die in het Rwanda-proces de slachtoffers verdedigde, als advocate van de staat Israël aanvoert dat het Belgische gerecht de klacht tegen Sharon niet kan behandelen omdat deze zaak geen enkel aanknopingspunt heeft in België. Tot grote verbazing van Luc Walleyn en zijn confraters, die de klacht namens de slachtoffers van Sabra en Chatilla bij onderzoeksrechter Collignon indienden, kwam de onderzoeksrechter op 7 september dus tot dezelfde conclusie als Hirsch. Verwijzend naar het ontstaan van de vier Conventies van Genève van 1949 kon Collignon zich moeilijk indenken dat het hun bedoeling was om om het even welke staat om het even wie om het even waar te laten vervolgen. Niet zonder ironie verwijst de onderzoeksrechter zelfs naar professor Eric David. Hoewel de professor de grote voorstander is van de universele toepassing van de wet van 1993/1999 en hij België in Den Haag verdedigt tegen Congo, verklaarde hij op 21 november 2000 voor het Internationaal Gerechtshof dat de Belgische onderzoeksrechter ‘slechts optreedt als er een aanknopingspunt bestaat tussen België en de ten laste gelegde feiten, onder andere door de nationaliteit of de woonplaats van hen die klacht indienen’.

ONSCHENDBAAR OF NIET

Aangezien procedurekwesties in België door het parket-generaal worden ingeleid bij de Kamer van Inbeschuldigingstelling, werd uitgekeken naar de stelling van eerste advocaat-generaal Morlet. Met zijn vordering van 28 september heeft ook hij velen verrast. Hij bepleit wel degelijk de universele bevoegdheid van de Belgische rechtbanken: zonder enige restrictie bij de toepassing van de wet van 1993/1999. Het parket-generaal acht onderzoeksrechter Collignon en zijn collega’s dus wel bevoegd om de klacht tegen Sharon, Yerodia en anderen te onderzoeken.

Alweer niet zonder ironie haalt Pierre Morlet er op zijn beurt professor David bij. Met onder anderen collega Chris Van den Wyngaert (UIA) _ nu ad-hocrechter bij de behandeling van de zaak Congo versus België in Den Haag _ schreef Eric David in 1994 in de Revue de Droit Pénal dat de wet van 16 juni 1993 het Belgische gerecht wel degelijk bevoegd maakt ‘ même dans le cas ou l’auteur présumé de l’infraction n’est pas trouvé sur le territoire belge’.

In haar handboek Strafrecht en Strafprocesrecht schrijft professor Van den Wyngaert dat de wettelijke vereiste dat ‘de verdachte in België gevonden’ moet zijn, niet betekent dat die bij de aanvang van de vervolging of op het ogenblik van de uitspraak in België moet verblijven.

Deze stelling klinkt Luc Walleyn dan weer als muziek in de oren: anders zou in België geen enkel onderzoek meer opgestart kunnen worden wegens ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht door buitenlanders gepleegd in het buitenland.

De tweede grote vraag betreft de immuniteit van staats- en regeringsleiders. Het internationaal gewoonterecht verhindert van oudsher dat staats- en regeringsleiders in functie vervolgd worden op initiatief van een vreemde mogendheid. Het is op basis van dat gewoonterecht dat Congo in Den Haag het arrestatiebevel van Vandermeersch tegen minister Yerodia aanvecht en dat Sharon voor de Brusselse KIB de bevoegdheid van het Belgische gerecht betwist om een klacht tegen hem te onderzoeken.

Ter verdediging van haar cliënt (de staat Israël) maakt Michèle Hirsch het onderscheid tussen de immuniteit op het ogenblik van de ten laste gelegde feiten en op het ogenblik van de vervolging. Een juridische spitsvondigheid, die vooralsnog door iedereen terzijde wordt geschoven.

Niet alleen de Belgische wet van 1993/1999 zegt dat ‘de immuniteit welke verbonden is aan een officiële hoedanigheid de toepassing van deze wet niet in de weg staat’ (artikel 5). Ook internationale verdragen en internationale uitspraken wijzen erop dat buitenlandse staats- en regeringsleiders zich niet langer op enige immuniteit kunnen beroepen als ze worden beschuldigd van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht. Precies daarom vaardigde de Brusselse onderzoeksrechter Vandermeersch de internationale arrestatiebevelen uit. Het blijft echter uitkijken hoe de Brusselse KIB de immuniteit van premier Sharon en hoe het Internationaal Gerechthof de immuniteit van Yerodia zullen inschatten. Wordt die erkend, dan verliest de Belgische wet van 1993/1999 veel van haar kracht.

Voor toenmalig minister Sharon, zijn militaire bevelhebbers en hun Libanese collega’s rijst dan (uitsluitend voor de Brusselse KIB) de derde vraag in dit debat: genieten zij, zoals Hirsch betoogt, van de straffeloosheid waarmee de Libanese amnestiewet van 26 augustus 1991 een reeks misdrijven vergoelijkt die voor 26 maart 1991 zijn gepleegd? En sprak de Israëlische onderzoekscommissie onder leiding van de voorzitter van het Opperste Gerechtshof, Itzhak Kahane, onder anderen Ariel Sharon vrij toen ze hem en zijn medestanders niet naar de strafrechter verwees, maar wel onrechtstreeks verantwoordelijk noemde voor de massamoorden in Sabra en Chatilla?

Onderzoeksrechter Collignon wil wel aanvaarden dat de Libanese amnestiewet gevolgen heeft voor de Libanese militieleiders in Sabra en Chatilla, maar niet dat de Libanese amnestiewet enig gevolg heeft voor de betrokken Israëli’s. De commissie-Kahane had volgens hem ook geen rechtsprekende bevoegdheid. Ze was een soort parlementaire onderzoekscommissie, meer niet. En dus kon ze Sharon en de zijnen zeker niet strafrechtelijk vrijspreken.

Eerste advocaat-generaal Morlet volgt Collignon in deze stelling. Hij wijst er bovendien op dat er voor misdrijven tegen het internationaal humanitair recht geen amnestie bestaat. De mogelijke verjaring van de strafvordering heeft totnogtoe niemand ingeroepen.

Hoe dan ook, als de Brusselse Kamer van Inbeschuldigingstelling het parket-generaal volgt en het Internationaal Gerechtshof België gelijk geeft, zal de wet van 1993/1999 ten volle kunnen worden toegepast. Als tenminste voldoende speurders en magistraten gevonden worden om de nu al dertig dossiers en een honderdtal reeds geïdentificeerde verdachten in veertien landen te onderzoeken.

Frank De Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content