Voor de eerste keer zijn de ‘Reistaferelen’ van Heinrich Heine integraal in een Nederlandse uitgave verschenen. Het genre is een dekmantel voor spot en kritiek.

Heinrich Heine, ‘Reistaferelen’, vertaald door Wilfred Oranje. Commentaar en annotaties van Marinus Pütz. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 731 blz., euro 39,90.

‘Niets saaiers is er op aarde dan het lezen van een Italiaanse reisbeschrijving – op wellicht het schrijven ervan na – en de auteur kan haar alleen enigszins draaglijk maken door over Italië zelf zo min mogelijk te praten’, aldus Heinrich Heine (1797-1856) in I Bagni di Lucca (1828), het derde deel van zijn Reistaferelen. Zo stak Heine de draak met zichzelf en met het reisverhaal, een genre dat destijds gretig verslonden werd in de despotische ministaatjes van de Duitse Bond.

De titel Reistaferelen, die Heine zelf koos toen hij zijn vier boeken bundelde, slaat eigenlijk nergens op. In I Bagni di Lucca wordt het Italiaanse kuuroord in welgeteld twee alinea’s afgehandeld. Zelfs in De Harzreis (1825), waar we toch een idee krijgen van het verloop van Heines voettocht naar de legendarische Brockenberg, wordt er meer beschouwd dan gereisd. Omdat het reisverhaal populair was, hoopte Heine dat de overkoepelende titel Reistaferelen een goede verkoop zou waarborgen. Voor de jonge joodse schrijver die het niet breed had, was dat van vitaal belang. Kort voor Heine zijn Harzreis ondernam was in 1823 in Pruisen immers het edict opgeheven dat publieke ambten voor de joden toegankelijk had gemaakt. In een poging om zich van zijn joodse afkomst te ontdoen, had Heine zich tot het protestantisme bekeerd. Maar de bekrompen academische wereld bleef hem uit elke staatsfunctie weren, wat Heine zelf toeschreef aan ‘de nooit weg te wassen jood’ in hem. Heines uitvallen naar de academische droogstoppels zijn een rode draad in De Harzreis, die begint met het desavoueren van Göttingen, de stad waar de Düsseldorfer zijn juridische opleiding had genoten: ‘De stad zelf is fraai en bevalt het meest als men er met zijn rug naar toe staat.’ Zelfs in het verre Italië wordt Heine door herinneringen aan zijn academische kwelgeesten geplaagd en in Lucca herinnert hij zich dat Göttingen wel eens het ‘Duitse Bologna’ wordt genoemd: ‘In elk geval verschillen de beide universiteiten echter door het simpele feit dat in Bologna de kleinste honden en de grootste geleerden te vinden zijn, in Göttingen daarentegen de kleinste geleerden en de grootste honden.’

Er was nog een andere reden waarom Heine weinig opwindende titels ( De Noordzee, Reis van München naar Genua, etc.) aan zijn boeken gaf. Door bewust te kiezen voor neutrale titels bagatelliseerde Heine de betekenis van zijn werken. Door ze voor te stellen als ietwat dorre reisbeschrijvingen in de trant van Goethes Italienische Reise, trachtte Heine de censuur om de tuin te leiden, wat natuurlijk een illusie was. De droogstoppels die zich in Duitsland door Heine in hun hemd gezet voelden, repten zich naar de censoren om te klagen over de joodse schrijver die de openbare orde verstoorde door zich te bezondigen aan aanvallen op de clerus, de wetenschap en de professoren. Telkens opnieuw werden Heines ‘reisboeken’ door de Pruisische censuur in beslag genomen, nu eens omdat hij de vorsten belachelijk had gemaakt, dan weer omdat hij op vermeende godslasteringen en obsceniteiten was betrapt. In 1835 werden de Reistaferelen verboden door de Bundestag en nog een jaar later werden ze door de katholieke kerk op de index geplaatst. Heine zelf was toen al voor zijn Duitse belagers naar Parijs gevlucht waar hij trouwde en stierf.

GODS WERELD

In het zogenaamde reisverhaal leefde Heine zich uit. De publicatie van Laurence Sternes A Sentimental Journey through France and Italy was de opmaat geweest van een literaire trend die het reisverhaal gebruikte als coulisse voor individuele zielenroerselen die zelfs exotische taferelen gingen overwoekeren. De ironische uitweidingen van het in zichzelf verdiepte ‘ik’ namen zoveel ruimte in beslag dat de toeristische bezienswaardigheden en zonsondergangen gaandeweg werden gemarginaliseerd. Met zijn beweeglijke en impulsieve temperament maakte Heine van de open mogelijkheden van het wendbare genre gebruik om zowat alles wat in hem opkwam op een geestige manier te ventileren. Heine schreef geen reisverhalen, maar hij verhulde zijn beschouwingen en fantasieën in een genre dat hem van nature lag en dat hij verder als aas gebruikte om lezers te lokken. In werkelijkheid maakte het Heine niet uit waarheen zijn pen hem lokte. ‘In wezen doet het er ook niet toe wat ik beschrijf; alles behoort immers tot Gods wereld en is de aandacht waard; en wat de dingen mij niet laten zien, dat zie ik in de dingen’, schreef hij in 1826 aan zijn vriend Friedrich Merckel.

De veelzijdigheid van de werkelijkheid spiegelt zich in de schijnbaar chaotische opbouw van Heines oeuvre waarin kleine verteleenheden, reflecties, fantasieën en dialogen associërend worden aaneengeregen: een sprankelend en ongewoon procédé dat voor de conservatieve literaire kritiek onverteerbaar was, maar dat wel in de smaak viel van het publiek.

Dat komt natuurlijk omdat Heine zo spitant en onderhoudend is. Als hij niet anders kan, doopt hij zijn pen in vitriool, maar van nature is hij een mensvriendelijke en milde humorist die niet aarzelt het belang van zijn eigen persoon te relativeren. Nooit is hij bang dat de bronnen van zijn inspiratie opdrogen, aangezien de menselijke dwaasheid een goudader is die niet uitgeput raakt. ‘Ik vertoef op dezelfde plaats en kan zeggen dat ik me erg prettig voel als ik bedenk dat ik al de dwazen die ik hier zie in mijn geschriften kan gebruiken; ze zijn klinkende munt, baar geld. Ik zit er nu heel warmpjes bij. De Heer heeft mij gezegend, de dwazen zijn dit jaar bijzonder goed uitgevallen, en als goede huisvader consumeer ik er maar een paar, zoek de winstgevendste uit en bewaar die voor later’, zo taxeert de schrijver in Ideeën û Het Boek Le Grand (1826-27) zichzelf als een rijke koopman die tussen de mensen als tussen de vaten en balen van zijn rijk gevulde pakhuis wandelt.

Heine was geen romantische dweper. Zelfs de meest woeste Noordzeestorm associeert hij nog met het reactionaire Duitse milieu dat hem beklemt, want op het ogenblik dat zijn schip door de golven verzwolgen dreigt te worden, voelt Heine zich nog altijd beter in de buik van het rollende schip ‘dan in de sociëteit van konkelfoezende Hamburgers en Hamburgerinnen, Hamburg!!!’. De Reistaferelen zijn een onafgebroken poging om frisse lucht te pompen in de muffe zalen van de Duitse absolutistische vorstendommen waar bekrompen geleerden het volk aansporen tot huichelarij en onderdanigheid. Maar ondanks zijn maatschappelijk engagement bleef Heinrich Heine altijd de dichter die besefte dat de absolute verzakelijking die zich onder zijn ogen voltrok, dreigde uit te lopen op de totale onttovering van de wereld, op de verschraling van de verwondering en dus op de banalisering van het menselijk bestaan: ‘Net als een groot dichter weet ook de natuur met de geringste middelen de grootste effecten te sorteren. Je hebt alleen maar een zon, bomen, bloemen, water en liefde. Natuurlijk, als dit laatste in het hart van de beschouwer ontbreekt, dan zal het geheel allicht een prozaïsche aanblik bieden, dan heeft de zon slechts een doorsnee van zo- en zoveel mijlen, zijn de bomen goed voor brandhout, worden de bloemen geclassificeerd naar hun meeldraden en is water nat.’

Piet de Moor

Heine maakte van het wendbare genre gebruik om zowat alles wat in hem opkwam op een geestige manier te ventileren.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content