Aan de universiteit van Oxford schreef Frank Vandenbroucke een proefschrift. Deze academische tekst bevat geen politiek programma, stelt de auteur. Dat is zo. Hoewel.

Veel geleerden lopen er in de Wetstraat ook niet rond, een paar professoren als Bea Cantillon (CVP) of Paul De Grauwe (VLD) niet te na gesproken. En als ze er al zijn, bekleden ze niet echt topfuncties. Ze worden doorgaans op de lijst geplaatst – als ze al niet meteen buiten de kiesstrijd om worden gecoöpteerd – om een specifieke expertise in het parlement te brengen.

Niet dat het de politiek ontbreekt aan academische titels of functies, maar de wetenschap profileert er zich slechts in beperkte mate. Een Guy Verhofstadt (VLD) gaat er wel prat op dat hij veel boeken leest – en dat is ook zo, maar hij leest zeer eclectisch en weinig rigoureus en veel beklijvends vangt hij daar ook niet mee aan. En Johan Vande Lanotte (SP) mag dan wel een gewaardeerd hoogleraar grondwettelijk recht zijn, hij blijft ook altijd een basketbalspelende kwajongen in wie zelfs een Luk Alloo stof ziet voor tv-amusement.

En dan is er Frank Vandenbroucke, gewezen voorzitter van de SP, ex-minister van Buitenlandse Zaken, voormalig leider van de SP-Kamerfractie. Ruim twee jaar geleden nam deze economist ontslag uit het parlement om naar de universiteit van Oxford te verdwijnen. Onder supervisie van de befaamde hoogleraar Gerald Cohen ging hij aan de sociale faculteit aldaar een proefschrift schrijven, met het oog op een doctoraat in de politieke filosofie. Het resultaat daarvan is “Social justice and individual ethics in an open society. Equality, responsibility and incentives”, een fors boekwerk, ruim driehonderd bladzijden dik, net geen 100.000 woorden lang. De thesis is ingediend, nu moet Vandenbroucke haar nog gaan verdedigen en dan mag hij zijn naam met het epitheton “dr.” tooien.

In dat proefschrift zocht Vandenbroucke niet echt de luwte in tijden van Agusta-stormen. Het had vooral te maken met zijn behoefte aan politieke herbronning, meer bepaald aan een nieuw, wetenschappelijk fundament voor de sociaal-democratie. Sinds de verzorgingsstaat vanaf 1980 onder druk kwam te staan, zowel ideologisch als financieel, belandde het westerse socialisme steeds meer in een ideologische impasse. Het kreeg een conservatief imago omdat het zich beperkte tot het verdedigen van sociale verworvenheden, maar leek niet meer over een kritische, offensieve theorie te beschikken.

DE MOSTERD VAN TONY BLAIR

Toch was het Oxfordse proefschrift niet bedoeld als een politieke blauwdruk, zo stelde Vandenbroucke altijd met nadruk. Dat klopt, althans in de mate dat het hier inderdaad gaat om een hogelijk abstracte tekst met een uitgesproken heuristisch karakter. De studie is namelijk de neerslag van een denkproces. Deze gesystematiseerde reflectie is gelardeerd met econometrische formules en opgebouwd in de vorm van discussies met andere auteurs, wier werk hij analyseert door de logische coherentie ervan te toetsen. Kortom, niet echt iets om knus te lezen bij een knetterend haardvuur en nog minder geschikt om uit te citeren op een militantenbijeenkomst.

Dat neemt niet weg dat Vandenbroucke in een paar publicaties en verklaringen alvast heeft gewezen op parallellismen tussen de ideeën uit zijn proefschrift en zowel de principes als het beleid van New Labour van de Britse premier Tony Blair. Wat dan weer enige consternatie veroorzaakt bij VLD-voorzitter Verhofstadt. Die beweert dat hij voor zijn “paarse” ideeën ook enige mosterd is gaan halen bij diezelfde Blair, terwijl dat “paars” in eigen land uitgerekend bij lieden als Vandenbroucke op een onverbiddelijk njet stuit. Waar ligt dan de knoop? In het ethische basisbeginsel waarop de wetenschappelijke stellingen van Vandenbroucke steunen en dat hij ook hier en daar bij Blair terugvindt.

In zijn proefschrift gaat Vandenbroucke uit van een normatief beginsel: het gelijkheidsdenken, egalitarianism, dat gelijkheid en verdelende rechtvaardigheid als maatschappelijke principes vooropstelt. Dat normatieve zou kunnen suggereren dat zijn onderzoek berust op subjectiviteit, desnoods zelfs op ideologische vooringenomenheid, waardoor het geen aanspraak zou kunnen maken op wetenschappelijke controleerbaarheid en tegensprekelijkheid. Dat is evenwel geenszins het geval. Onder impuls van filosofen als John Rawls (de zeer invloedrijke auteur van “Theory of justice” uit 1971), Amartya Sen of Brian Barry is het egalitarisme uitgebouwd tot een volkomen legitiem domein van de wetenschap. Vandenbroucke zoekt een plaats in deze traditie, waarvan hij overigens betoogt dat ze de neoliberale theorie helemaal heeft overvleugeld.

Tussen twee haakjes: deze traditie is zo goed als exclusief Angelsaksisch, wat zo zijn eigen problemen meebrengt. Het behelpt zich met een rijk en gevarieerd, gestandaardiseerd jargon, dat evenwel in zijn specificiteit moet worden begrepen. Alleen het woord liberal betekent in de Angelsaksische traditie al heel wat anders dan bijvoorbeeld in de Belgische politieke context.

In het hart van de egalitaire filosofie – zeker in Vandenbrouckes proefschrift – staat het verband tussen sociale rechtvaardigheid die iedereen reële gelijke kansen wil geven en persoonlijke verantwoordelijkheid. Daarin is de rechtmatigheid van de manier waarop opbrengsten en lasten in een samenleving worden verdeeld, mee afhankelijk van de mogelijkheden waaruit het individu te kiezen heeft. Of liever, kan kiezen, want die keuzevrijheid is verre van absoluut of abstract: fysieke mogelijkheden en opleiding spelen daarin een rol, maar bijvoorbeeld evenzeer de mate waarin op de arbeidsmarkt vraag is naar bepaalde talenten en vaardigheden die een individu zou bezitten.

DE HERINNERING AAN MARTENS

Want niemand heeft erom gevraagd om gehandicapt te zijn, om geen fortuin te hebben geërfd of om geen aanleg voor talen te hebben. Het individu kan dus niet verantwoordelijk worden geacht voor de negatieve gevolgen van datgene waarvoor het niet heeft gekozen. Maar een individu draagt wél de verantwoordelijkheid voor de beslissing om – indien de mogelijkheid zich op een reële manier aandient – bijvoorbeeld maar halftijds in plaats van voltijds te werken.

Deze opvatting van gelijkheid gaat heel wat verder dan de klassieke liberale idee daarover. Deze laatste gaat ervan uit dat mensen gelijke startkansen moeten krijgen en dat het vervolgens ieder voor zich is. De egalitaire theorie betoogt dat een correcte maatschappelijke analyse aantoont dat dit niet volstaat, omdat er vaak geen sprake is van reële vrijheid en gelijkheid. Keuzen worden mee bepaald door persoonlijke situaties en maatschappelijke omstandigheden en evoluties, die de verantwoordelijkheid van het individu overstijgen. Daarom stelt zich ook de behoefte aan een permanente aandacht vanwege het beleid, wanneer dit reële gelijkheid zou willen nastreven.

In de titel van zijn verhandeling stelt Vandenbroucke meteen de twee polen van het egalitarisme aan de orde: sociale rechtvaardigheid en individuele ethiek. Daarover gaat hij een uitvoerige discussie aan met vooral John Rawls, die betoogt dat gerechtigheid alleen voortvloeit uit de formele regels van een (ideale) rechtvaardige maatschappelijke structuur; persoonlijke keuzen (en verantwoordelijkheid daarvoor) spelen daarin geen enkele rol.

Daarmee is Vandenbroucke het niet eens. Dat stelde hij al uitdrukkelijk in 1990 in zijn boekje “Over dromen en mensen”. De argumenten daarvoor waren hem toen kennelijk vanuit een negatief perspectief ingegeven: door zijn kijk op de neoliberale politiek van de rooms-blauwe regeringen Martens V en volgende. Die gaf bijvoorbeeld fiscale voordelen aan wie aandelen kocht of hield dure zakendiners fiscaal aftrekbaar. Nee, vond Vandenbroucke, wie beslist om aandeelhouder te worden of om lekker te gaan eten, moet daarvan zelf de gevolgen en risico’s dragen en kan die niet naar de gemeenschap doorschuiven. Want er vloeit geen grotere sociale rechtvaardigheid uit voort, integendeel. Zijn politieke ervaring leerde hem, aldus Vandenbroucke in zijn proefschrift, dat alleen formele regels niet volstaan om min of meer rechtvaardige instituties in stand te houden.

In “Social justice and individual ethics in an open society” hanteert hij daaromtrent een breder uitgangspunt. Op de achtergrond daarvan staat de idee van het maatschappelijk contract, waarin individu en samenleving zich tegenover elkaar engageren, met wederzijdse rechten en plichten als gevolg. Enig “gematigd moralisme” vindt Vandenbroucke daarbij zelfs niet misplaatst. Als Tony Blair dus publiek zegt dat de topmanagers in de City zichzelf niet zo opzichtig moeten verwennen met bonussen en premies, een moreel standpunt dat hij voor de rest niet kan afdwingen, vindt Vandenbroucke dat oké.

Dat gematigde moralisme richt zich op het bevorderen van een algemene sociaal-economische cultuur. Het kan tenslotte niet de bedoeling zijn dat de overheid een stalinistische gedragscodex zou uitvaardigen of dat ze zich zou laten vastpinnen op al te beperkte definities, waarin ze bijvoorbeeld alleen gesalarieerde arbeid als sociaal nuttig zou beschouwen.

DE LAAGGESCHOOLDEN IN GEVAAR

Die cultuur moet steunen op een goed gedefinieerde solidariteit. Dat Vandenbrouche zich dan in zijn onderzoek naar individueel gedrag en sociale rechtvaardigheid toespitst op financiële stimulansen van de overheid op de arbeidsmarkt, is al evenmin toeval. Arbeid blijft hij als een cruciaal begrip hanteren, zowel omwille van de zelfverwezenlijking die mensen erin vinden, als voor de sociale cohesie en economische leefbaarheid van een samenleving.

In eerdere publicaties – vooral een bijdrage in het tijdschrift Samenleving en Politiek van april 1996, dat als een mission statement voor zijn proefschrift kan gelden – heeft Vandenbroucke zich geregeld druk gemaakt over de al te oppervlakkige retoriek die de bron van de werkloosheid ten onrechte alleen zoekt in de zogeheten globalisering van de wereldeconomie. Voor hem (en ook anderen) tekent zich omtrent arbeid integendeel een “nieuwe sociale kwestie” af: de structurele werkloosheid en dreigende sociale uitsluiting van de grote groep laaggeschoolden. Deze vaststelling heeft ingrijpende gevolgen voor de perceptie van de sociale zekerheid. Tot voor kort werd werkloosheid beschouwd als een tijdelijk risico. En iedereen kon wel eens tegenslag hebben, zodat het eigenbelang dicteerde dat het nuttig was om massaal te participeren in dat verzekeringssysteem.

Met de nieuwe sociale kwestie is de spreiding van het risico op tijdelijke tegenslag helemaal verschoven. Dat heeft meer bepaald geleid tot het ontstaan van structurele (en dus niet langer tijdelijke) financiële transfers van hooggeschoolden naar laaggeschoolden, voor werkloosheidsvergoedingen, banenplannen, vorming etcetera. Uitsluiting kan alleen maar worden voorkomen wanneer, in dit geval, hooggeschoolden solidariteit willen opbrengen met de laaggeschoolden, niet meteen uit eigenbelang maar vooral om ethische redenen. Verantwoordelijkheid geldt dus niet alleen voor de werkloze die wordt gesanctioneerd omdat hij niet ingaat op een jobaanbod.

Omdat de sociaal-economische cultuur, de individuele ethiek, in de praktijk niet is wat een egalitair filosoof zou wensen, moet Vandenbroucke drie niveaus onderscheiden. Het maximum is een samenleving die beantwoordt aan de rechtvaardigheidscriteria (standards of justice). Eerder heeft Vandenbroucke die omschreven als “de redelijke utopie”, waarbij redelijkheid geen gematigdheid veronderstelt, maar wel intellectuele onontkoombaarheid. Zijn die ethische criteria niet geheel vervuld, dan kan een egalitair geïnspireerde politieke meerderheid toch een rechtvaardig beleid (just policies) uitwerken, dat het maximum als richtlijn, als na te streven ideaal neemt. Is van zo’n meerderheid geen sprake, dan moeten egalitairen een compromis maken met wat binnen een politieke meerderheid haalbaar is en zich beperken tot gerechtvaardigd pragmatisme (justified pragmatism).

Pragmatisme kan bijgevolg geen ideaal zijn. Daarin onderscheidt Vandenbroucke zich van neosociaal-democraten die kiezen voor een op haalbaarheid gericht “Derde Weg”-denken, zoals Anthony Giddens dat bepleitte in zijn bekende boek “The third way”. Vandenbroucke wil daarentegen een spanningsveld tussen ideaal en praktijk in stand houden – het onderscheid tussen rechtvaardigheidscriteria en rechtvaardig beleid bepaalt zelfs de structuur van zijn proefschrift. In dat spanningsveld wordt de brug geslagen van de wetenschappelijke theorie naar de politieke actie. Daar is het dat de politiek opereert en ook noodzakelijk is. Waarmee Frank Vandenbroucke weer thuis is. Bij de komende verkiezingen trekt hij de eurolijst van de SP.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content