Er zijn in wezen twee soorten Vlaamse schrijvers, bij de échten dan. Zij die het Nederlands van het Noorden willen schrijven – Paul van Ostaijen, Hugo Claus, Herman de Coninck -, een op het oog conformistische beslissing, maar toch een bijna onbereikbaar ideaal waar zij heel hun leven werk aan zullen hebben. En zij die van het dialect van Sint Niklaas, Gent of Londerzeel iets denken te kunnen maken – Richard Minne, Hugo Claus, Louis Paul Boon. Oók een conformistische beslissing, óók een ideaal waar ze hun hele leven lang aan zullen werken. Velen geven het op. De derde variant is die van Guido Gezelle: het particularisme of het eigen dialect als wereldtaal, een optie die enigszins achterhaald lijkt, wat niet wegneemt dat ze voor Gezelle een mogelijk antwoord was op hetzelfde, reële probleem: in welke taal schrijven als je er geen hebt?

De meeste lezers hebben geen geduld voor dit probleem. Nederlanders vinden dat die Vlamingen maar Nederlands moeten schrijven, dat wil zeggen zoals zijzelf, en gaan voorbij aan het feit dat ze dat niet kunnen, omdat ze anders denken, een of twee dichteressen met een uitzonderlijk uitgeklaarde taal niet te na gesproken. Vlamingen vinden dat Nederlanders arrogant zijn en hun eigen taalgebruik willen opleggen waar dat niet hoeft. Zij verwijzen naar Britten, Amerikanen, Chinezen en andere Nobelprijswinnaars die in hun streektaal schreven, en gaan voorbij aan het aspect dat die wereldschrijvers niet gebukt gingen onder een veralgemeend taalprobleem. Want, met uw welnemen, het Nederlands van Vlaanderen is in de donkere eeuwen na de hertog van Alva niet zomaar “anders geëvolueerd”, neen. Het is er verarmd en verminkt, verminderd zoals een halve dode verminderd is, het is onbruikbaar om er boeken in te schrijven. Dat weten wij, het is hier genoeg geprobeerd. Dit, en niet de mode, niet het Nederlandse imperialisme, is de reden waarom een Vlaamse schrijver verplicht is zijn eigen taal op te bouwen. Of dacht u dat zij dat voor hun plezier deden? Sorry.

Ik dacht hieraan toen ik “Adelaïde” zag, in de “Vlaamse Bibliotheek” van Houtekiet opnieuw uitgegeven, de tweede roman van Gerard Walschap, zijn visie op het lot van de vrouw in Vlaanderen anno 1929, een beetje overtrokken zoals altijd, maar het sloeg in als een bom. Walschap was een echte Vlaming, gerevolteerd door wat hij wist, maar niet in staat zich ervan los te rukken. Lees “Adelaïde” (de naam alleen al) en let op de taal: veel zuiverder, on-Vlaamser van woordgebruik dan die van Boon bijvoorbeeld, haast geen term die ze in Amsterdam zullen beweren niet te verstaan. Nederlands dus? Ha!

Op kilometers afstand hoor je Londerzeel erin. In de manier van spreken, de manier van denken, de manier van afrekenen. Walschap was een van de weinige auteurs hier bij wie de taal en het onderwerp in elkaar gingen vervloeien, daarom was hij ook onontkoombaar, daarom had hij ook zoveel vijanden. Des te beter, zou hij gezegd hebben. Het nadeel was dat de betovering maar werkte zolang hij iets te zeggen had dat groot genoeg was om die zelfgemaakte taal van hem te verantwoorden: had hij niet voldoende te melden, dan werd zijn toon al gauw onaangepast en leuk. Toeristisch. Het was een taal voor dood en verderf, hel en verdoemenis, niet geschikt voor boodschappenlijstjes: daar is Nederlands beter voor. Boon had hetzelfde probleem, maar Boon is voor later.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content