Kleumend in het januarigrijs sta ik voor de tweede keer in mijn leven de westelijke gevel van de kathedraal in Lichfield in me op te nemen, en opnieuw is het godshuis te reusachtig om in mijn binnenste te passen. De ouwel van een bleke winterzon verandert de roze Staffordshire-zandsteen in een violet dat uit de ingewanden van een slachtdier lijkt te druipen. En ik denk aan een opmerking van Rushdie, als zou het anglicanisme voornamelijk uit beleefde rituelen bestaan. Voor mijn part is dat zo; in elk geval doet het aan centrale verwarming.

Over de drempel van de kerk is het minder duister dan in mij. Maar onmiddellijk begin ik me tot de gewelven te verhouden als een modernist tot de middeleeuwen: de proporties maken me radeloos. Wat zei mijn dierbare Doctor Johnson ook alweer? ‘Niets is te klein voor zo’n klein schepsel als de mens. Door het kleine te bestuderen slagen we erin zo weinig mogelijk ellende en zoveel mogelijk geluk te beleven, wat een hele kunst is.’ Maar de kathedraal is nu juist veel te groot, net zoals de kosmos; en mijn ogen zijn ongeschikt als astrolabia. En dus concentreer ik me op de zijbeuken, kapellen, intieme hoeken, de equivalenten van Terra.

In een daarvan staat een buste van Johnson, de bekendste zoon van dit markstadje. Deze mediterrane, gladde, koude man is veel minder aantrekkelijk dan het portrait by Joshua Reynolds (1769) op de prentbriefkaart die ik vanmiddag aan mijn vader heb gestuurd en waarop hij, als zestigjarig kind van de Pruikentijd, bij hoge uitzondering geen pruik draagt – Johnson in his own hair, noemt de uitgever hem. In mijn persoonlijke zoölogie is de Engelsman een dier dat dergelijke dingen zegt, wat ik erg waardeer, maar minder bewonder dan het feit dat hij dat onbewogen stikkend van de lach doet.

De eerste keer heb ik Lichfield met mijn vader bezocht, in een nazomer van nu alweer jaren geleden. Op zaterdagavond was de kathedraal gebeeldhouwd uit fantastisch frambozenijs, dat net begon te smelten. Het was het uur van evensong, het gezongen avondgebed en ongetwijfeld het mooiste wat het anglicanisme het ondankbare mensengeslacht heeft geschonken; dus besloten we naar binnen te gaan. De celebrant heette Tony Barnard. Het was een lange man, halverwege de vijftig, met opvallend haar, dat ‘ravenzwart’ zou hebben geheten, als het hoofd van een vrouw ermee getooid was geweest.

Na afloop stelden we ons als mede-Barnards aan hem voor. Er ontspon zich een gesprek van godgeleerde aard – een elegant, spits, geestig gesprek onder heren, dat na een paar minuten om een hartversterking begon te smeken. En warempel, de zeer eerwaarde Tony nodigde ons bij hem thuis uit, in het huis van de deken, want dat was zijn hiërarchische functie. Het lag in de holy precincts, naast de kathedraal, en hoewel het een ruim pand was, herinnerde het aan een big die zich tegen de lichaamswarmte van zijn moeder de zeug aanschurkte, de Cathedral Church of St. Sow.

‘Het is opmerkelijk hoeveel voortreffelijke drank de Engelse clerus in huis pleegt te hebben’, mompelde mijn vader vergenoegd. Alleen de Engelse puriteinen zijn geheelonthouders, die uit rottend ooft vruchtenwijn vervaardigen, op het serveren waarvan lijfstraffen zouden moeten staan.

De vrouw van onze neef schonk in en liet ons verder aan de theologie over. In het warme hol van zijn bibliotheek, bij de knispering van het haardvuur en de robijnen gloed van de oude port, ontpopte Tony zich als een erudiete twijfelaar. De achttiende eeuw kwelde hem. ‘Ik kan niet geloven in een actief ingrijpende god’, zei hij.

Dat konden wij ook niet.

‘Zegt de naam Erasmus Darwin jullie iets? Die woonde hier in de tijd van Johnson. Hij was arts en dichter, maar als botanist was hij belangrijker. Toen Wedgwood zijn thee- serviezen wilde beschilderen, kreeg hij gedetailleerd advies van hem.’ Een kort lachje. Tony klonk niet echt of hij liever theedronk.

‘Ze noemen hem de grootvader van de evolutieleer. Charles was zijn kleinzoon en Erasmus had een… voorgevoel van die ontdekking. Geloven jullie in de evolutie?’ Het lachje verdronk in de port.

‘Dat heeft toch niets met geloven te maken?’ zei mijn vader.

God vulde de hoge kamer met schemering en het werd herfst. We namen afscheid en wandelden stilzwijgend naar ons hotel, alsof we Johnson en Darwin waren, twee grote praters die nooit met elkaar gepraat hadden, als honden die elkaar op straat passeren en alleen hun kop omdraaien, zonder te blaffen. ‘Arme cousin Tony’, zei mijn vader alleen.

Nu, een decennium later, ben ik zonder mijn vader in dezelfde kerk – en om mijn eigen voetstappen te drukken, om mijn sentimentele reis de distinctie van een hogere droefgeestigheid te verlenen, ga ik tegen zes uur in het koor zitten. Aldaar, in het klokhuis van mijn traditie, zie ik het jongenskoor binnenkomen, een processie van witte linnen hemden en zwarte kraagjes, een elftal apen die gaan zingen in plaats van voetballen.

De celebrant heet cousin Tony.

Zijn genen gunnen hem nog steeds zijn ravenzwarte haar; daaronder heeft de tijd met groot vakmanschap een oudemannenkop uitgesneden. Hij moet veel hebben gebeden tot de Heilige Berusting.

‘My soul doth magify the Lord…’ zingen de jongens. Al sinds 1662 weerklinken die woorden hier elke avond uit het Book of Common Prayer – dat zijn meer dan 125.000 avonden. En al een heel volwassen leven lang is het effect op mij dat ik een tegenstrijdige transsubstantiatie onderga, waarbij ik versteen en vloeibaar word tegelijk. En ik denk: die Rushdie kan mijn kloten kussen.

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content