Vanuit de moerassen nader je Rye, dat op zijn rots ligt te slapen als een hond die even zijn kop optilt: die kop heet St. Mary the Virgin. Zelfs in de nazomer vormt deze brakke vlakte tussen de oude Saksische kustlijn en de zee een rauw landschap, dat om winter vraagt, mistbanken, regenvlagen, neerslachtige overpeinzingen van de soort waarin mijn beroepsgroep uitmunt – Hollandachtig, maar dan zonder de verplichte opgewektheid. In de Middeleeuwen, voor Engelse begrippen nog tamelijk recent dus, stond dit broekland bij vloed onder water: Rye was dan een schiereiland, met de rest van Engeland verbonden door een verhoogde weg. Er ligt een dorp dat Brookland heet.

Je volgt een tijdje de auto waarin de Amerikaanse schrijver Henry James zich rond theetijd naast de chauffeur van een bevriend echtpaar heeft gezet, ten einde hen voorbij Folkestone veilig door deze salt marshes te loodsen. We schrijven 1910, we, dat meervoud moet op Henry en mij slaan… maar dan raak je hem kwijt, want de romancier heeft helaas niet het minste richtinggevoel. Het is een wonder dat het gezelschap nog op tijd voor de Eerste Wereldoorlog thuis is, want als Winnie de Poeh blijven ze almaar in hun eigen sporen ronddraaien, hoewel ze de konische heuvel met de citadel de hele tijd vlak voor hun neus zien.

James woonde in Rye van 1897 tot zijn dood in 1916. Zijn huis, Lamb House geheten, is gebouwd in een stijl die het tegendeel van zijn eigen labyrintisch doorwrochte proza vormt. Georgian heet dat: iedere Engeland-minnaar ziet dan direct de intieme wiskunde voor zich waar de achttiende eeuw zo goed in was, met wisteria die zich op de rechthoek van een tuinmuur stort en kamperfoelie die naar de hypotenusa van een fronton tast. Mottled red brick, daar is het altijd van gebouwd, gespikkelde baksteen, zorgvuldig gekapt to make the tapering window heads and laid-in sunk panels in the parapet, which hides the dormer windows, zoals de ijverige brochure van de National Trust meldt. Ik ken al die afzonderlijke woorden wel – en ik laat de vertaling hier lekker achterwege in het kader van mijn strijd tegen die potsierlijke Laaglandse misvatting dat ‘iedereen toch Engels kent’ – maar ik moet het huis erbij zien om het, welnu, te zien.

Gelukkig woon ik om de hoek.

De Schepper van Engeland zij intussen geprezen voor de National Trust, een privé-vereniging die 250 historische huizen en tuinen (plus 250.000 hectare natuurschoon en 600 mijl kust) bezit en beheert. De gebouwen bevolkt ze met oudere dames die een aparte beschrijving verdienen: gehuld in een lavendelkleurig waas van plattelandsadel, kijken ze je van ergens voor 1939 door hun vlinderbril zo stralend aan, dat je je hand al uitstrekt om de cuppa te pakken, die ze ongetwijfeld speciaal voor jou gezet hebben. De Trust fabriceert deze vrouwen in laboratoria die nog door H.G. Wells zijn ontworpen, waar ze volgens een geheim procédé uit vooroorlogse romans werden opgewekt; en ze zijn onveranderlijk geprogrammeerd om van hun museum een behaaglijke huiskamer te maken, als een reusachtige theekop van Wedgwood. Ik ben al vele jaren lid van de Trust.

Ik slenter door Lamb House. In een kleine salon met eiken wanden sta ik plotseling voor een kolossaal portret van George I, de eerste vorst van het huis Hannover. Zijn schip strandde in de winter van 1726 een paar mijl verderop; de koning bereikte na een vreselijke tocht door de moerassen ten slotte het nieuwe huis van James Lamb, de burgemeester van Rye, en bracht aldaar de nacht door, wat heel toepasselijk was gezien de naam die hij en zijn opvolgers (de Georgen II, III en IV) aan de bouwstijl ervan zouden geven. Sprankelend zal de conversatie niet geweest zijn, want George was behalve een rokkenjager en vrouwenmishandelaar ook een nauwelijks gesublimeerde mof, die het niet de moeite vond om de taal te leren van het land dat hem door een successiekronkel in de schoot was geworpen. In elk geval sliep hij in het bed van de burgervader, terwijl mevrouw Lamb moest bevallen, wat ze diezelfde nacht ook deed, in een zijkamertje. De sneeuwval had Rye afgesloten en twee dagen later mocht de monarch in St. Mary the Virgin als peetvader van George Lamb komen opdraven.

In verband met de schaamteloosheid waarmee ik hier anekdotes vertel het volgende. In zijn vermaarde Dictionary (uit 1755) definieert Doctor Samuel Johnson het woord anecdote als ‘ something yet unpublished; secret history‘, maar in de vierde editie, 1773, voegt hij er een tweede betekenis aan toe: ‘ it is now used, after the French, for a biographical incident; a minute passage of private life. Het treft me als een ontoevallig toeval, dat juist de Verlichting de moderne notie van anekdote heeft opgeleverd, als een tegengif tegen de abstractie, zo lijkt het.

Over James bestaan de nodige anekdotes, de meeste overgeleverd door literaire vrienden die toentertijd in de omgeving woonden: Joseph Conrad (in Postling), Stephen Crane (Brede), Ford Madox Ford (Aldington en Winchelsea), H.G. Wells (Sandgate) – ik noteer de plaatsnamen omdat ik ze allemaal bezoeken wil. Veel ervan gaan over de omslachtige zinsbouw van James, die hij niet tot zijn romans beperkte, en de grove subtiliteit die dat betekende in de omgang met minder ingewikkelden van geest (ik ken het probleem).

Wanneer ik weer buiten kom, staat de buurman in de deur naar zijn tuin. Pet. Henri-quatre. Strikje. Horlogeketting. Het zonlicht wordt bruin. Hij knikt en zegt: ‘Mijn goede man, wat ik voor je onder woorden wilde brengen is dit: ik woon, naar ik meen te mogen zeggen, in het verrukkelijkste huis dat ik mij had kunnen dromen – in deze kleine, oude, met keitjes geplaveide en met rode daken versierde stad, bij de top van haar mild-piramidale heuvel en dicht bij haar nobele oude kerk – welker klokgelui zo zoet weerklinkt in mijn rood-ommuurde tuin. Wat dunkt u, mijn beste kerel?’

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content