Het voorjaar is rijk aan literaire polemiek. Want op de feesten van de cultuur wordt niet in de soep gespuwd.

Zomaar een nieuw boek voorpaginanieuws, dan nog van een volslagen onbekend auteur! Het overkwam de debutant Erwin Mortier. Zijn roman “Marcel” mocht al commentaar krijgen op de één van De Standaard – toch geen krant die de eerste de beste hype achterna loopt -, en werd verderop in een recensie als niets minder dan “verbluffend” omschreven. Volgens De Morgen verwerft Mortier met dit ene boek al “een prominente plaats in de hedendaagse literatuur”.

Maar het is natuurlijk nooit goed genoeg. Volgens Hans Vandevoorde (in een lezersbrief in De Standaard) is “Marcel” schromelijk overschat. Vandevoorde is een eigenzinnige criticus (en academisch gespecialiseerd in het werk van Karel van de Woestijne), die in middens waar peis en vree hoog staan aangeschreven, niet bijzonder geliefd is omwille van zijn scherpe uithalen. Zo staat op de rug van het jongste nummer van het tijdschrift Yang het enigmatische zinnetje ” Yang was een uitgave van Manteau”. Was? Ja, want de uitgeverij Manteau wil het blad niet meer uitgeven omwille van een artikel van Vandevoorde in dat nummer.

Vandevoorde, ooit nog uitgever bij Manteau, laat zich in dat artikel zinnen ontvallen als: “de Vlaamse uitgeverij (heeft) geen toekomst meer”, “de boekenbranche heeft niets meer met cultuur te maken” en “er valt een geweldige overproductie op en een gebrek aan zelfcensuur van de uitgevers”. Bij deze laatsten zou de geldzucht de overhand hebben gekregen op de zorg voor kwaliteit, wat dan door “de bevriende pers” wordt “toegedekt”. Ook het auteurswezen krijgt ervan langs (“Een zakelijke discussie lijkt welhaast onmogelijk”), terwijl het literatuurbeleid alleen lijkt te dienen “om het Davidsfonds wat extra geld toe te schuiven”.

Harde woorden, het overdenken waard. Hoewel veel daarvan wel al eens eerder is opgeschreven, kan Vandevoorde zich in de juistheid daarvan gesterkt voelen, gezien het lot van Yang bij Manteau. Niemand heeft aan dat laatste aanstoot genomen, integendeel. Dure woorden als “censuur” zijn zeker niet te horen geweest.

Literaire kritiek en kwaliteitsoordelen in het algemeen lokten de voorbije weken wel vaker stevige polemieken uit. Vandevoorde werd (binnenskamers toch) een geval, er ontstond heisa rond de Gouden-Uilprijs en rond het inmiddels roemruchte essay van Benno Barnard in Knack over Guido Gezelle. Het curieuze aan die polemieken is dat ze de goede zin van de kritiek zelf ter discussie stellen. Dissidente meningen, die meer bepaald afwijken van een optimistische mainstream, worden kennelijk niet meer geduld.

JURY’S MOETEN EREN EN ZWIJGEN

In de Gouden-Uilkwestie had juryvoorzitter Jos Borré het bestaan om er bij de bekendmaking van de drie nominaties voor de prijs over te klagen dat er toch zoveel flauwekul wordt gepubliceerd. (Tussen twee haakjes: drie nominaties is wat weinig; een prijs als deze werkt meestal met vijf, zes nominaties. Dat het er maar drie zijn, komt doordat de Gouden Uil eigenlijk drie prijzen omvat. De organiserende Standaard Boekhandel vindt driemaal vijf, zes nominaties te veel, want dan moet ze die ook in haar winkels leggen, terwijl ze die nooit allemaal in voorraad wil houden. Dus moeten driemaal drie maar volstaan.)

Borré klaagt over die middelmaat omdat een jury alles moet lezen wat verschijnt, en dat kan, qua persoonlijk leesplezier, niet anders dan tegenvallen. Statistisch gesproken is het onwaarschijnlijk dat er een heel jaar lang niets dan meesterwerken verschijnen. Het is een gratuite opmerking; een jury moet daar niet over mopperen, ze moet maar weten waaraan ze begint.

In een interview met de Volkskrant kloeg Borré niet alleen over de overdaad aan intimistisch geneuzel op de vierkante millimeter die zoveel Nederlandse literatuur teistert. Hij brandmerkte ook nog de commerciële eenzijdigheid van de overproducerende uitgevers en de gemakzucht van de literaire kritiek – wat verrassend parallel loopt met de klachten van Hans Vandevoorde.

Dat schoot Elsbeth Etty (Gouden-Uillaureaat 1997 voor non-fictie en nu jurylid in die categorie) dan weer in het verkeerde keelgat. In NRC-Handelsblad vond zij dat zo’n opmerkingen alleen maar bijdragen tot “de algehele verzuring van het literaire klimaat”. Een jury “moet eren”, vindt Etty, en verder haar mond houden. Kennelijk mag niets de goedgemutste feestelijkheid van een bedoening als De Gouden Uil verstoren, ook om dit instituut zelf niet in het gedrang te brengen. Het zijn rare argumenten, want het zijn toch bij voorkeur literaire critici die in zo’n jury worden geplempt, lieden van wie mag worden verwacht dat ze over enig kritisch oordeelsvermogen beschikken.

Maar de tendens is duidelijk: op feestjes van de lezende familie moet het gezellig blijven. Zo installeert zich wel een bangelijke, in feestjes geritualiseerde, literaire pensée unique, een cultureel-politieke correctheid die geen tegenstem meer duldt. En zo elke literaire dynamiek dreigt te verstikken.

Het is de aard van het beestje. Dat valt ook op bij die andere literaire feesten van dit jaar, de herdenking van de honderdste sterfdag van Guido Gezelle en van de twintigste idem van Louis Paul Boon. Zo’n grootschalige feestelijkheid is betrekkelijk nieuw. Zo ging in 1978 de vijftigste sterfdag (toch ook een mooi rond getal) van Paul van Ostaijen zo goed als onopgemerkt voorbij; zijn honderdste geboortedag in 1996 al veel minder.

HET ENE CLICHÉ IS HET ANDERE WAARD

De postmoderne mens heeft zulke feestjes nodig. Ze bieden hem in dit onzekere heden een houvast dat stevig in het verleden is verankerd. Ze zorgen voor nieuwe rituelen, nu de oude, kerkelijke of vaderlandse ceremoniën geen volk meer trekken. In dit geval worden schrijvers monumenten, soms zelfs letterlijk. De keerzijde daarvan is dan vaak dat ze hun complexiteit en meerduidigheid moeten inruilen voor een publieksvriendelijk cliché. Dat was al bij de aanvang van het Boon-Gezellejaar te merken, toen een erg ouderwets aandoende strijd om de subsidies losbrandde. Daarin werd de rechtse katholiek Gezelle afgewogen tegen een linkse vrijzinnige Boon. Maar het ging niet om ideeën, alleen om geld voor het feestje.

En het publiek lust er wel pap van. Voor de eerste grote Boonmanifestatie, twee zondagen geleden, kwam dubbel zoveel volk opdagen als verwacht, van de jubileumuitgave van Gezelles verzamelde gedichten raakte in een goede maand tijd de hele oplage van 3000 exemplaren uitverkocht.

Maar eens een schrijver een monument is waaromheen wordt gedanst, mogen er geen duiven in de buurt komen. Benno Barnard had zo het ongeluk om in zijn Knack-essay tegen het cliché in te gaan. Hij heeft het geweten: eerst verstopte de lezersbrievenrubiek in Knack, vervolgens vloeide de polemiek over naar De Standaard. Vrijwel altijd kreeg Barnard een ad hominem-argument over zich heen: wie denkt die Ollander wel dat hij is? In het TV1-programma De Zevende Dag vond germanist Freddy De Schutter zelfs dat Barnard het had “uitgelokt”. Vrouwen die het slachtoffer van verkrachting worden, krijgen dat ook wel eens te horen: dat ze het uitlokken met hun te korte rokken. In De Standaard dreef Piet Thomas, nochtans (gepensioneerd) professor literatuur, het zo ver om Barnard tot een psychiatrisch geval te maken, wegens zogezegd gedreven door drank en een vadercomplex.

Vrijwel nooit werden literaire argumenten tegen Barnards literaire betoog in stelling gebracht; dat deden alleen Erik Spinoy en Joris Note in De Standaard. In diezelfde krant meende Piet Couttenier dat Barnard, door Gezelle in een cultuurhistorische context te plaatsen, van zijn kritische appreciatie een achterhaalde “parodie” had gemaakt, die inmiddels door de literatuurwetenschap is bijgesteld. Dat laatste kan wel zo zijn, maar de reacties op Barnards essay bewijzen net dat de parodie nog levend en wel is, niet alleen in retrograde blaadjes als ’t Pallieterke, maar zelfs in academische kringen, als Piet Thomas daarvoor tenminste nog representatief is.

De ironie wil dat Barnard ooit een staande ovatie kreeg in het milieu dat hem nu zo aanvalt, omdat hij – ja, hij, de Ollander – die andere priester-dichter, Anton van Wilderode, middels een sympathiek essay als “de Vlaamse Vergilius” in Nederland had geïntroduceerd. Dat is nu vergeten. Het sterkt de stelling dat Van Wilderode of Gezelle niet alleen louter als schrijvers worden gezien, maar ook een symbolische rol krijgen toebedeeld als nationale cultuurdragers. En wanneer het hun feest is, dan wordt er dus niet in de soep gespuwd. Zo wordt Gezelle weer de vrome poëet van de schuifelende veugelkens. Zoals ook Boon wordt gereduceerd tot het cliché van de geëngageerde strijder tegen het sociale onrecht. Het nadeel van feesten is nu eenmaal dat er geen tijd overblijft om het literaire werk te lezen.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content