Op de grote momenten van het leven volgen we, bijna onbewust, eeuwenoude rituelen. Daarachter gaat een verhaal schuil dat bijna even fascinerend is.

Geboorte, huwelijk, dood. Rond de grote momenten in het leven van iedere mens ontwikkelden zich in de loop der tijden ceremoniële handelingen. De katholieke Kerk is nog altijd wereldkampioen als het om die rituelen gaat. Dat hoeft niet te verwonderen, want ze had eeuwen de tijd om die te perfectioneren en ze kon putten uit de gewoontes van de volkeren die ‘gekerstend’ werden. Dat geldt vooral voor de tradities rond de dood.

De katholieke Kerk heeft er zelfs een aparte feestdag voor: Allerzielen, 2 november. Die dag werd in de elfde eeuw door paus Johannes XIX ingesteld als tegenhanger van het feest van ‘Alle heiligen’ op 1 november. Allerheiligen bestond toen al twee eeuwen en was zelfs door de Franse koning Lodewijk de Vrome uitgeroepen tot een verplichte rustdag. Het feest viel eerst op 13 mei, maar werd onder druk van de machtige abdij van Cluny verplaatst naar 1 november. Door er Allerzielen aan toe te voegen, recupereerde de Kerk het heidense feest van Samhain, het begin van de donkere dagen waarop het gemakkelijker was om met de overledenen contact te maken. Dat gebeurde door fakkels en kaarsen te branden op de graven, door met veel lawaai de kwade geesten te verjagen en offers te brengen aan de voorvaderen.

Het katholieke idee achter het feest is dat de nog levende familie de ziel van de overledene helpt om uit het vagevuur naar het paradijs te geraken. Dat kan door te bidden, vaak jarenlang. Rijke mensen kochten zich een ‘jaargetijde’, een mis die elk jaar op hun sterfdag speciaal werd opgedragen. Voor arme mensen was dat duidelijk minder nodig. Maar die konden zieltjes verlossen door aflaten te verdienen. In elke kerk waar de gelovigen op Allerzielen baden, werd een zieltje verlost. Dat gebruik – portiuncula verbasterd tot persjoenkelen – werd algauw een kampioen- schap waarbij het erop aankwam zo snel mogelijk zo veel mogelijk kerken in en uit te raken.

De offers op de graven werden vervangen door broodbedelingen aan de armen van de parochie. Een traditie waarop de Voedselbank nu inhaakt met haar inzamelingen in supermarkten. Klokkengelui verving het lawaai dat de geesten verjaagde, bloemen de offers op de graven. Omdat er eind oktober weinig bloeiende bloemen zijn, werden het chrysanten. Vroeger alleen witte, nu vind je ze in alle kleuren.

Bij mediagevoelige sterftes – de dood van koning Boudewijn of die van de Britse prinses Diana – vallen mensen onbewust terug op de oude offergaven. Rouwen betekent bloemen, kaarsen en theelichtjes. En ook het huldebetoon, dat bekendstaat als ‘het groeten van de overledene’, houdt stand: vroeger gebeurde dat bij de familie thuis, nu in een mortuarium waar een rouwregister ligt.

Het opbaren van een overledene is een oud gebruik dat verband houdt met respect, maar ook met de onvoorstelbare angst dat iemand schijndood zou zijn. Door de overledene gedurende enkele dagen op te baren, werd de kans dat hij levend begraven werd, verkleind. Het gaf de familie en de buren ook de kans om samen te rouwen en een ‘wake’ te houden. De duivel zou immers het lijk kunnen weghalen.

En om te verhinderen dat de dode kwam spoken, droegen de mensen rouwkleding. Door die ‘vermomming’ herkende de overledene zijn familie niet en kwam zo niet in de verleiding na zijn dood terug te komen. Pas in de 19e eeuw werd die kleding een sociale verplichting, tenminste voor de rijke mensen. Nieuwe rijken hadden lessen in etiquette nodig en blijkbaar ook vaste regels. ‘Voor een moeder of vader draagt men een jaar rouw, voor grootouders zes maanden. Voor een echtgenoot twee jaar, voor een echtgenote of kind een jaar. Het siert een weduwe dat ze haar hele leven zwart draagt. Als een weduwe hertrouwt, zal enkel de dichtstbijzijnde familie een geschenk geven. Een huwelijk van een weduwe is immers geen feest, maar een sociale vergissing.’ (1893). En in 1946 klonk het zo: ‘Een jaar en zes weken voor een echtgenoot, of voor vader of moeder; een halfjaar en zes weken voor grootouders of voor een kind, drie maanden en drie weken voor een broer of zuster. Weduwen dragen zes weken de lange sluier voor het gezicht en zes maanden op de rug, met een klein sluiertje voor ’t gelaat. Na zes maanden voor een weduwe, drie maanden voor personen die een vader of moeder of een kind verloren hebben, treedt de zogenaamde halve rouw in. De heren bepalen er zich vaak bij een zwart lakense rouwband om de linkerbovenarm te dragen of een ruitvormig stukje zwart laken op de linkermouw te laten naaien. De dames dragen zwarte zijde of zwart fluweel. Als juwelen dragen ze parelen en kleinodiën met amethist.’

Ook de ‘heren’ hadden hun sieraden: een ring of horlogeketting met haar van de overledene, zwarte manchetknopen. Rouwsieraden zijn weer in de mode: hangers met de vingerafdruk van de overledene, kleine urnen met wat as, ringen met speciale stenen. De verkoop ervan zit in de lift, melden begrafenisondernemers die een persoonlijke aanpak voorstaan.

Die persoonlijke aanpak is een trend van de laatste twintig jaar en valt vooral op bij de rouwprentjes. Vroeger altijd gesierd met een religieus beeld en een tekst geschreven door de pastoor, de onderwijzer of de koster. Vandaag zo persoonlijk mogelijk en meestal met een foto van de overledene. Prentjes duiken voor het eerst op in de 17e eeuw in Nederland. Katholieken mochten hun godsdienst daar niet openlijk belijden, maar het kleine met de hand geschreven prentje ontsnapte gemakkelijk aan die censuur.

In ons land komen ze voor vanaf 1790 en tegen het einde van de 19e eeuw zijn ze algemeen. Maria de Tavernier, vrouw van Joris Lannoo, de stichter van drukkerij-uitgeverij Lannoo, zag daar een markt in en richtte in 1926 de afdeling Gelegenheidsgrafiek (nu Lannoo Graphics) op. De verkoop van die prentjes bracht uitgeverij Lannoo tot eenderde van zijn omzet op.

In diezelfde periode werden ook de neogotische prentjes van de benedictinessen van Maredret populair. Hun moderne interpretatie van de middeleeuwse prentkunst sloeg aan in patriottische middens sinds de zusters de door hen geïllustreerde herderlijke brief waarin kardinaal Mercier in 1914 de Duitse bezetting scherp veroordeelde, verkochten.

Bloemen, kaarsen, offers, rouwkleding: allemaal rituelen die houvast geven. Ze tonen aan dat we rouwen en voor dat verdriet respect vragen.

Maar het respect voor de doden zien we pas echt op kerkhoven. Vroeger lagen ze echt rond de kerk en waren ze niet eens zo gerespecteerd. Er zijn te veel teksten die verbieden dat op die kerkhoven taveernes gebouwd werden, dat er kinderen speelden, dat de koster er groenten en fruit teelde. Dat het verbod zo nadrukkelijk moest, geeft aan dat onze respectvolle omgang met de doden niet altijd vanzelfsprekend was. Pas in de 18e en 19e eeuw werden het te mijden plaatsen. De mensen geloofden toen vast dat ‘miasma’s’ ziekten veroorzaakten, en waar kon er meer gevaarlijke walm hangen dan op kerkhoven? Om hygiënische redenen werden ze dan ook uit de steden gebannen.

In de 19e eeuw werden het echte parken waar in België de overtuiging van de graven af te lezen was. Neogotiek voor de katholieken, neorenaissance voor de niet-gelovigen. Tegelijk deed de landschapsarchitectuur haar intrede, begraafplaatsen werden romantische parken waar de oude symboliek gerespecteerd werd. Treurbeuk en treurwilg als teken van verdriet, eik voor de overwinning op de dood, cipres en taxus die symbool staan voor het eeuwige leven. Buxus omdat daar de gewijde palm vandaan komt en acacia als verwijzing naar de tempelbouwmeester Hiram. Die werd door drie jaloerse bouwgezellen vermoord. Ze duidden zijn graf aan met een acaciatak, die vanaf dan het symbool werd dat Hiram verder leeft in elke nieuwe vrijmetselaar.

Jan Bleyen, ‘De dood in Vlaanderen’, Davidsfonds, 253 blz., en Bart Lauvrijs, ‘Een jaar vol feesten’, Elmar-Standaard, 256 blz.

Door Misjoe Verleyen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content