Nieuwe poëzie van Stefaan van den Bremt en Frank de Crits: eigen en andermans verzen.

Tekst als absorptie van en repliek op een tekst, zo definieerde de Franse filosofe Julia Kristeva het begrip intertekstualiteit: “le texte comme absorption de et réplique à un autre texte”. De definitie wordt bijna letterlijk in de praktijk gebracht door Stefaan van den Bremt in zijn recentste bundel “Een vlieg met gouden vleugels”. Van den Bremts poëtische leeftijdsgenoot en mede-Brusselaar Frank de Crits laat zich in zijn nieuwste uitgave “Met Chinese inkt” veel minder in met het tekstmateriaal van door hem bewonderde auteurs.

Buiten de poëziepraktijk gaat de vergelijking beter op: Van den Bremt is al vele jaren actief als vertaler van Franstalige en Latijns-Amerikaanse auteurs, terwijl De Crits via vertalingen vooral Waalse dichters en Franstalige Brusselaars probeert te promoten. De Crits is bij uitstek een stadsdichter die de taalgemeenschappen van het land en van de hoofdstad bij elkaar wil brengen. Daarom is hij ook nauw betrokken bij manifestaties als de Middagen van de Poëzie en het jaarlijkse Het Groot Beschrijf.

Beide dichters leggen in hun werk nog altijd de sociale en culturele gelaagdheid bloot, maar vooral bij Van den Bremt gebeurt dat veel implicieter dan in de jaren zeventig, toen hij politiek geëngageerde poëzie en verder ook nog dito teksten voor Vuile Mong schreef. Later werd hij zelfs verdacht van betrokkenheid bij een politieke aanslag. Om maar te zeggen dat het hier om dichters gaat die nog stammen uit een nog niet zo lang vervlogen tijd, toen van schrijvers nog werd verwacht dat ze in de wereld moesten staan. En hun taalkracht ten dienste moesten stellen: Van den Bremt voor het toneel, De Crits voor Johan Verminnen en Rum.

EEN REEKS VERBORGEN TITELS

Het muzikale vermogen is in elk geval bij beiden gebleven. Bij Van den Bremt expliciet, want “Een vlieg met gouden vleugels” drijft weer op rijm, ritme en klankeffecten. In deze gedichten lijkt veel uit die aandacht voor de vorm voort te komen, alsof de ene regel de andere genereert.

In het openingsgedicht Reis om mijn schrijftafel lezen we aan het eind: “Van één kwamen er andere gedichten: het onpare paar / ten dans, ten baltsdans in een zwermcel. / Mezelf moeizaam herinnerend met ogen // vol vergetelheid, reisde ik, rovend in den / vreemde wat mij na is: een verbeelde boedel, / onveilbaar, die ik je vers voor vers vermaak.” Deze slotregels zijn trouwens een knipoog voor de trouwe lezers, want de titels van een hele reeks van zijn bundels zitten erin verscholen.

De bundel begint bijna letterlijk in het niets: de dichter is in deze bundel weer een rover, deze keer omdat hij sporen van zijn lectuur verwerkt, hommages brengt of subtiele kritiek levert op zijn voorbeelden. Maar eerst maakt hij een reis langs de elementen, langs de hemellichamen en langs de uiterwaarden van het leven. In Suite lijkt het alsof de schepping wordt overgedaan: “Het voorhangsel scheurde, / het ogenblik brak / in tweeën, iets kleurde / de stilte, iets sprak. // En steeds weer in tegenspraak / met zichzelf, zelfkant / van de zee, lag zeer braak / en verdronken land.”

Van den Bremt huldigt die tegenspraak: hij laat de elementen tegen elkaar opklinken en stuwt ze voort door de taal tot ze een synthese vormen. Hetzelfde, maar op een andere manier, voltrekt zich in de cycli In tweedracht vereende engelen, Een Spaanse vlieg voor de Inca en Nachtmuziek over Ter Kameren: als hij versregels van andere dichters integreert, is dat niet zozeer om hun denkwereld open te leggen, maar om die te confronteren met zijn eigen ideeën en zo tot een gezamenlijk beeld te komen. Waar zijn vorige bundel “Verbeelde boedel” de textuur van het eigen leven was, is “Een vlieg met gouden vleugels” die van de existentiële intertekstualiteit.

TOERIST IN HASTINGS

En dat is bij momenten bewonderenswaardig, bijvoorbeeld wanneer Van den Bremt het jarenlange stilzwijgen van Robert Walser onder woorden brengt, Ingeborg Bachmann – die omkwam in een brand die uitbrak als gevolg van roken in bed – “zachtere dagen” belooft of, voortbordurend op de regel “Je fis un feu, l’azur m’ayant abandonné” van Paul Eluard de vlam erin houdt: “Opdat het vuur niet dove in het woord dat wil verstenen, / in azuurkwarts dat wil vervluchtigen, / in Icarus die één wordt met de sterfelijke zon, / in zee die hem heeft toegedekt.”

Van den Bremt is op zijn best wanneer hij de wereld van de bronteksten verlaat en zijn lyrische taal een eigen universum laat opbouwen. Dat is het geval in de cyclus Een kus in Ter Kameren, een confrontatie met het schitterende gedicht van Jos de Haes. Hier vormt hij een metafoor van de dichterlijke, amechtige onmacht, die hij laat doorklinken via verschuivingen op de bladspiegel waarin de spanning wordt gevangen tussen de lijfelijkheid van een vluchtige kus en een spirituele wandeling langs de cisterziënzerabdij van Ter Kameren.

Ook de poëzie van Frank de Crits is op haar sterkst waar ze op een speelse, licht ironische manier met de werkelijkheid aan de haal gaat en niet blijft steken in beschrijvingen, al zitten die vaak vol mededogen. Precies door de letterlijke afstand van de Brusselse leefwereld is de cyclus Albion / Engelse suite de meest indringende, want daar kan de Crits zijn besognes in een spiegel plaatsen, zoals in Herfst in Hastings: “Hier ben ik dan als toerist, zei Willem, toen / hij een antwoord wist op de perfide vraag: / hoelang hij zinnens was hier te blijven? / Hastings in de sneeuw zien en dan sneven; / o, al dat oker, dat is het einde!”

Stefaan van den Bremt, “Een vlieg met gouden vleugels”, Manteau, Antwerpen, 79 blz.

Frank de Crits, “Met Chinese inkt”, Epo, Berchem, 50 blz.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content