info : Peter Terrin is schrijver.

De weide was leeg, op één dier na. De os stond stil, de aarde trok hard aan zijn grote gewicht, een beweging leek uitgesloten, tenzij uit levensnoodzaak. Ik likte aan de schram op mijn onderarm, waarin ik het roest proefde van het prikkeldraad. In die tijd van het jaar, warm en vochtig, was de geur van nieuw leven en verrotting alomtegenwoordig. Ik keek om me heen en zag, buiten de os, alleen een verweerde stal. Gezien de onmetelijke leegte rondom, kon slechts deze os en stal mijn doel zijn geweest. Ik benaderde het dier omzichtig, misschien was ik zeven of acht, ik kon niet over zijn rug kijken. Ook had het beest horens; ofschoon ze stomp waren, kromden ze zich geducht vooruit.

De os gaf me de indruk dat ik voor hem niet bestond.

Hij was onmiskenbaar bejaard. Men had hem het beste deel van zijn leven voor een ploeg, een kar of een andere last gespannen. Nu stond hij in deze weide, en ík had hem gevonden. ‘U bent mijn vriend’, zei ik luid tegen zijn hoofd.

Zonder hem uit het oog te verliezen, stapte ik achteruit. Hij bleef staan, als in een pose voor een foto of een tekening, een profiel van neus tot staart. Ik trok aan het taaie, scherpe gras tussen mijn voeten, en gooide de verse kluit tegen zijn flank. De aarde spatte uiteen, maar ik merkte geen beweging in zijn rosse vacht, die daarom over een houten ton leek gespannen.

Ik zei: ‘Vrienden doen alles voor elkaar.’ Ik bewees hem een dienst, want eindelijk gebeurde er iets. Zijn versteende verveling vertoonde dan ook een eerste barst: een glinstering in zijn onpeilbare oogbal, een teken van dankbaarheid. Samen zouden we tot de oplossing van een raadsel komen. Niet eerder was ik me van dat raadsel bewust geweest, omdat het onlosmakelijk verbonden was met dit uur op deze dag, en met onze beider aanwezigheid in het weiland. De oplossing lag binnen handbereik. Daarna zou mijn leven anders worden.

Ik ging naast de os staan, dichtbij, ik bestudeerde de groei van zijn vacht en snoof de zoete geur van zijn uitwerpselen. Eén stug haar nam ik tussen duim en wijsvinger, mijn vriend merkte niets, of deed, verlegen, alsof. Tot ik, eerder buiten mijn wil, kordaat het haar uit de huid trok. Zijn staart verhief zich weinig, bungelde nauwelijks, hing weer stil. Dit bracht geen zoden aan de dijk. Ik riep: ‘Voor u alleen het allerbeste.’ Daarna ging ik op zoek naar een stevige tak.

Op mijn knieën zocht ik in het hoge gras, maar zover mijn oog reikte, was geen boom te bekennen. In een troostend gebaar legde ik mijn vlakke hand op de bil van de os, met onverwacht gevolg: de huid onder en rond mijn hand kwam uitbundig tot leven, trok zich samen, trilde en golfde, als blijk van een innig verbond. Bovendien kwam hij in beweging, moeizaam weliswaar, maar vastberaden. Het gras kraakte onder zijn hoeven. Zijn inspanning was uitsluitend gericht aan mezelf, verbrak ik het contact, dan verdween zijn reden om te bewegen. Na een rondje door de weide zette hij koers richting stal, en liep door het gat naar binnen. Met zijn hoofd vrijwel tegen de wand, hield hij halt. Ik wist geen blijf met mijn diepe ontroering. In een hoek was een bak getimmerd, gevuld met grote aardappelen. ‘Alles wordt eindelijk anders’, vertrouwde ik de os toe. Ik bedacht dat al deze aardappelen achter elkaar een lint vormden van mogelijk honderd meter. Ik bracht mijn mond in de buurt van zijn oor. Ik wilde hem alleen maar troosten, dat had hij verdiend. Hij was mijn beste vriend. ‘Hoe is uw naam?’ vroeg ik. ‘Zeg mij uw naam.’

Peter Terrin

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content