Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Een nieuwe Ensorcatalogus, oude foto’s en grootse bouwplannen voor het Oostendse Museum voor Schone Kunsten, waar James Ensor de ereplaats krijgt.

Eindelijk was ze eens goed gekleed”, zo luidt de laatste regel van een gedicht van Gerard Reve over zijn dode moeder die in de hemel komt. Iets dergelijks is gebeurd met de schilderijen, tekeningen, etsen en litho’s van James Ensor (1860-1949) die de collectie van het Oostendse Museum voor Schone Kunsten uitmaken. Jarenlang werden de meeste wegens plaatsgebrek slechts nu en dan uit de duistere depots gehaald. Dan hingen ze zieltogend aan de wanden van een museum dat zo krakkemikkig gehuisvest is, dat de tranen je in de ogen sprongen.

Onlangs echter, in het Ensorjaar ’99, zijn ze eindelijk voor altijd prachtig ingekleed, zij het alsnog als reproducties in een boek. Voor uitgeverij Ludion mocht conservator Norbert Hostyn zijn hele Ensorfonds beschrijven, een kleine, minutieuze biografie opstellen en de historiek van het ontstaan en de ontwikkeling van de Oostendse Ensorcollectie geven.

En voor wie kan wachten wordt het in 2003 allicht helemaal mooi. Dan neemt het museum zijn intrek in een nieuwbouw in de Langestraat naast het Europagebouw, precies op de plek waar de kunstenaar het levenslicht zag. Het nieuwe museum zit ingewerkt in een complex, ontworpen door architectenbureau Van der Perren uit Zaventem. Via een terras komt de bezoeker in het eerste van zes museumniveaus. Onder het terras zit een winkelgedeelte, en in de ondergrondse verdieping komt een parkeergarage voor het casino.

Er is driemaal zoveel tentoonstellingsruimte voorzien als in het huidige pand op het Wapenplein. Een eivormig auditorium en een cafetaria met zicht op zee completeren het geheel. Behalve voor een plateau voor tijdelijke tentoonstellingen, zullen de L-vormige zalen plaatsbieden voor het exposeren van de vaste collectie. In het bijzonder de nagenoeg complete verzameling etsen van James Ensor zal in een speciale, verduisterde ruimte permanent zichtbaar zijn door middel van elektronische sensoren die de werken doen oplichten wanneer iemand de zaal betreedt.

De eerste prioriteit in het Ensor-verzamelbeleid van Norbert Hostyn is precies het vervolledigen van de etsen. Dat is een moeilijke klus omdat ze zo zeldzaam zijn. In het vizier komt “Assemblée dans un parc” met een 8-tal figuurtjes, en de late ets “Schaduw op het huis”, een oude trapgevelwoning in Veurne. Dat het Museum van Gent inmiddels het volledige grafische oeuvre bezit, en ook Brugge eenzelfde weg opgaat, kan de conservator niet bovenmate deren. Ten slotte is Oostende er al voor de oorlog mee begonnen. Dan moet je wel doorgaan.

PAPEGAAI

Op openbare veilingen valt voor een museum met een klein budget sowieso niets te rapen, wanneer er een Ensor onder de hamer gaat. Toen “Het Jagertje” bij De Vuyst in Lokeren geveild werd, deed Hostyn zelfs geen poging om op te bieden: privé-collectioneurs gaan voor de Oostendse meester door het vuur. De enige mogelijkheid is geduldig speuren naar de goede adressen waar, vaak uit sympathie met het museuminstituut, de bereidheid bestaat om voor een redelijke prijs een Ensorkleinood van de hand te doen.

Wat de schilderijen betreft, is het hele veld nu zo ongeveer bekend en ondergebracht, daar hoeft het museum van Oostende echt niet meer van wakker te liggen. Toen Hostyn in 1980 conservator werd, waren er sowieso geen aankoopkredieten, en dat bleef tien jaar zo. Pas in de jaren negentig kwam er wat ademruimte. Zegge en schrijve één enkel schilderij van Ensor kon hij aankopen. “Un bon coin chez moi” is een zwak werk van de meester, geschilderd toen hij 78 was. Het gaat om een vrij schetsmatig geborsteld atelierinterieur in wit, blauw en rood, bezet met enkele vertrouwde objecten uit het Ensorhuishouden: papegaai, klarinet en commode. Het werd gekocht, dankzij een legaat, voor 7 miljoen frank. “Te weinig om een beter te kopen”, zegt de conservator in zijn bekende laconieke stijl.

Inmiddels doet de Vriendenkring – die haar strepen verdiende met de aanschaf van Spilliaerts“Zicht op de haven” – hard haar best om het geld voor een klein, laat zelfportret te collecteren. Hoewel je het amper een schilderij kan noemen – met verf getekend veeleer -, moet er ook al 2 miljoen voor op tafel gelegd worden. En voor een vroeg “Stilleven met textiel”, een klein en smoezelig geschilderd stuk, zijn de vrienden op zoek naar 1.450.000 frank.

Uit de nieuwe catalogus valt op te maken dat de middelen van de allereerste conservator Henri Permeke (tussen 1897 en 1912) al even ontoereikend waren. Hoewel de kunstenaar nog leefde, werden er maar 3 schilderijen van zijn hand gekocht, wèl behoorlijk wat grafiek. Later dankten alle echte kunstminnaars de Oostendse stadsvaderen om hun schraperigheid, want bij een Duits bombardement in mei 1940 was het museum met alles erop en eraan platgelegd.

In zijn lange termijn als conservator (tussen 1946 en 1980) was het Frank Edebau die een relatief kleine maar oordeelkundig aangelegde verzameling schilderijen, het leeuwendeel van de etsen en behoorlijk wat tekeningen bijeenkreeg. In de wetenschap dat de belangrijkste stukken uit de geschilderde productie al in verscheidene grote musea (Antwerpen, Brussel, internationaal) en private collecties zaten, en dat hijzelf geen miljoenen te veel had, moet Edebau zich blijkens zijn aankopen van schilderijen twee prioriteiten gesteld hebben.

Vooreerst wilde hij uit elke periode, en in elk genre waarin de meester bedrijvig was, minstens één representatief werk verwerven. Opzet geslaagd, behalve voor wat betreft de Maskers, daarvan ving hij er niet één, zo stelt z’n opvolger vast.

DE GENDARMES

Het tweede oogmerk van Edebau, subtiel maar duidelijk afleesbaar, was het samenbrengen van schilderijen die James Ensor bij voorkeur verankerd tonen in zijn intimiteit, in zijn meest nabije milieu. Na de donkere duinen, de weergaloze zeegezichten met uitzinnige lichteffecten. De Van Iseghemlaan gezien vanuit zijn overhoekse dakateliertje – een sombere, vroege versie in de sneeuw, en een teer gekleurde versie uit 1906 van een opgefriste laan, met het nieuwe theater van Alban Chambon als parel aan de kroon. (Het huis op de hoek van de Van Iseghemlaan en de Vlaanderenstraat, waar Ensor tussen 1876 en 1917 woonde, staat er nog altijd, zij het in niet al te opgesmukte staat. Het uitzicht vanuit het overhoekse atelier is ook een stuk minder. Het torenhoge Europagebouw op de achtergrond, een rij kleurloze huizen, Disco Fenix , een kantoor van Ladbroke’s. Het als museum ingerichte huis waar de kunstenaar vanaf 1917 tot aan zijn dood leefde, staat in de Vlaanderenstraat zelf en is goed bewaard.)

Een vissersvrouw. Een magistraal portret van zijn vriend en collega Willy Finch. Het beroemde Rubensiaanse “Zelfportret met strohoed”. “Christus bedaart de storm” is een pandemonium à la Turner van opgezweepte water- en lichtmassa’s in zuivere spectrale kleuren; vooraan in het zwalpende bootje staat de Lichtbrenger, wiens witte stralen tot aan de schuimende koppen van de golven reiken om ze te kalmeren; Jezus of de profetische kunstenaar, zelf ook brenger van het licht?

Een gezicht op het vredige Mariakerke onder een paarse kim. Zijn hoog op de kussens opgebaarde moeder, met de keurig geëtiketteerde medicijnflessen, fonkelend van licht, op de voorgrond.

Zelfs een ongemeen grimmig schilderij als “De gendarmes” (1892) dat schijnbaar niets met Oostende te maken heeft, vertelt een tragische bladzijde uit de geschiedenis van de Koningin der Badsteden. De twee opgebaarde mannen uit wier hoofden het bloed sijpelt dat ook aan de bajonetten van de omringende, gemeen ogende gendarmes kleeft, waren opstandige vissers. Ze werden gedood toen ze samen met hun collega’s in augustus 1887 de goedkope Engelse vis metterdaad van de markt wilden verdrijven. Met hun eenvoudige schrobnetten vingen ze niet eens half zoveel als de Engelsen die verboden drijfnetten gebruikten, en zij zagen zich rechtstreeks in hun bestaan zelf bedreigd.

De burleske, koldereske, satanische en bijbelse Ensor, de maker van massale krioelpartijen en rozige balletten, dèze Ensor krijgt de bezoeker in Oostende weliswaar niet doorheen schilderijen maar des te meer in de etsen en litho’s te zien. De tekeningen laten dan weer voor het leeuwendeel de schetser van het meest nabije en intieme kader zien: vrienden en vriendinnen, zelfportret, dode tante, schouw en handen, hondjes. Hij legde ze vast in gordijnen van expressieve potloodtrekken en arceringen, met aandacht voor de werking van licht en schaduw.

Toch zijn er ook tekeningen waarin de geestverwant van Jeroen Bosch en Pieter Bruegel de kop opsteekt. Of wij er daarom wijzer uit geraken, is niet zeker. Wat is de betekenis van zo’n panorama vol “Gefopte Boeren”, waarom worden zij op de huid gezeten door skeletten, waar loopt die zotte trien met ontbloot bovenlijf naartoe, welk vocht spuwen de varkens in een wijde straal tot in het achterste van een omvertuimelende boer?

LIEF WEZENTJE

Met “De grap van de olifant” is het niet anders. Het lankmoedige dier, op de kop gezeten door een onverlaat die hem met een draadje in het oog kotert, slokt zelf een persoon op en duwt, met het tot douchekop getransformeerde eind van zijn slurf, tegen het blote gat van een lief wezentje. We hebben te maken met een drollige escapade in het scabreuze, zoveel is zeker. En om nog eens Reve te citeren: “Het is altijd de achterkant waar het om gaat.” (Uit: “Bezorgde Ouders”)

Of het zo’n goed idee was, met de tentoonstelling van al de Oostendse Ensors te wachten tot de meimaand, en haar niet te laten samenvallen met de recent gepubliceerde catalogus, mag in het midden blijven. Het boekwerk zelf is alleszins zo voortreffelijk van opmaak, (kleuren)druk en inhoud, dat het rustig op zichzelf bekeken en besproken kan worden. De meeste van de foto’s die erin afgedrukt staan, maken deel uit van de tentoonstelling “James Ensor, de Foto’s, de Roem” (tot 2.5) in het museum van Hostyn. Negentig procent komt uit de nalatenschap van Ensor, een aantal is anoniem. Sommige episodes uit zijn jeugd zijn gedocumenteerd, andere veel minder: foto’s waar hij met zijn moeder op staat, zijn niet teruggevonden.

De selectie is niet gebeurd op basis van fotografische kwaliteit maar van wat ze vertellen over de man Ensor, in al zijn staten. Pas toen hij enige roem verwierf, kwamen er kunstzinnige fotografen bij kijken. Met name de atelieropnamen door Maurice Antony konden niet ontbreken. Met het in volle glorie poseren, had de meester niet de minste moeite, maar het wordt op de duur wel wat monotoon, al die met groot welgevallen ondergane eerbewijzen aan een kunstenaar die zich zo lang zo miskend had gevoeld en daar zeer onder geleden had. Het maakt een verschil.

Jan Braet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content