In juli 1830 maakte een Parijse straatrevolutie een einde aan het bewind van de Bourbonkoningen. Was een soortgelijk oproer tegen Oranje mogelijk in Brussel? De autoriteiten waren op hun hoede.

Aanvankelijk vreesde het Nederlandse gezag vooral voor de infiltratie van Franse onruststokers via de grensprovincies. Daarom spoorde minister van Binnenlandse Zaken Edmond Charles de la Coste de betrokken gouverneurs op 5 augustus 1830 aan om extra waakzaam te zijn. Diezelfde dag meldde minister van Justitie Cornelis Felix van Maanen aan koning Willem I dat enkele met republikeinse kokardes getooide lieden, waarschijnlijk Fransen, in Mons gearriveerd waren. Hun aanwezigheid voorspelde niet veel goeds want ‘ hunne gesprekken ten opzigt tot dit Rijk, waren zeer berispelijk; zij gaven den wensch te kennen, dat men hier te lande spoedig het voorbeeld van Frankrijk mogt volgen, en zeiden, niet te twijfelen of dit spoedig zoude gebeuren’. De gouverneur van Henegouwen, Marie Charles de Macar, had de bui zien hangen en had eerder al het dragen van de kokarde verboden.

Maar de Franse aanwezigheid bleef niet beperkt tot de grensregio. Vooral het mondaine en sterk verfranste Brussel oefende een grote aantrekkingskracht uit. Al op 1 augustus waarschuwde de Brusselse procureur-generaal, J.A.M. De Stoop, de minister van Justitie voor een toestroom van Fransen die de revolutie ontvlucht waren. Hoewel hij die lieden niet als staatsgevaarlijk beschouwde, was De Stoop toch van zins hun handel en wandel te volgen en paspoorten uit te reiken. Als reactie op dat schrijven eiste Van Maanen een dagelijkse aanvulling van de lijsten met immigranten, onder wie mogelijk anti-Oranjegezinde elementen.

Vanuit Brussel meldde procureur des Konings H.J. Schuermans op 3 augustus dat ‘de Franse uitgewekenen en eenige Franschgezinde Nederlanders (derzelver getal is zeer klein) in grote vreugde zijn’, nadat enkele heethoofden dreigementen aan het adres van de Nederlandse overheid hadden geuit. Enkele dagen later rapporteerde hij over Fransen die in het Hôtel de la Paix verbleven en zich met kokardes op straat wilden vertonen. Hun optreden werd evenwel verhinderd door een aantal journalisten die deze uiting van Fransgezindheid niet zagen zitten, zo voegde Schuermans er nog aan toe.

Ook de Brusselse politiecommissaris P.M.C. de Knijff was op zijn qui-vive. Zo verbood hij de Fransman Comet, uitgever van het blad l’Impartial, het republikeinse symbool te dragen. Anderzijds kreeg de regeringsgezinde uitgever G. de Libry Bagnano politiebescherming omdat hij geïntimideerd zou zijn geworden.

Het zorgwekkendst vond De Knijff de vertoning van toneelstukken met een (al dan niet manifeste) revolutionaire boodschap. De commissaris dacht in de eerste plaats aan de Franse opera La Muette de Portici, met de opzwepende aria Amour sacré de la Patrie. Het stuk was sinds 1829 herhaaldelijk in De Munt opgevoerd – de laatste keer op 1 augustus 1830 – en had telkens de gemoederen beroerd. De Knijff achtte het dan ook raadzaam om, gezien de gespannen situatie in Brussel na de juliomwenteling, La Muette en andere controversiële stukken niet meer op te voeren. Een advies waar de regering pas laat gevolg aan gaf en dan nog maar gedeeltelijk. De beslissing of een bepaalde voorstelling al dan niet kon, werd immers overgelaten aan de lokale overheden.

Les Amis du Peuple

Over het algemeen toonde de Nederlandse regering zich nogal onzeker. De ministers fungeerden immers als verlengstuk van de koninklijke macht, wat hun vrijheid van handelen erg beperkte. Beslissingen nemen tegen de wil van Zijne Majesteit was dan ook onbetamelijk. Bovendien waren er de latente spanningen en bevoegdheidsconflicten tussen de kopstukken Van Maanen (de enige hardliner van het gezelschap) en De la Coste. Laatstgenoemde, afkomstig uit Mechelen en van 1828 tot 1829 gouverneur van Antwerpen, had een vrij grote invloed op de koning en ijverde voor meer autonomie voor de lokale Belgische autoriteiten. Tegelijk trachtte hij het repressieve beleid van zijn (Noord-Nederlandse) collega van Justitie af te zwakken. Het eigengereide optreden en de harde aanpak van Van Maanen, die vergeleken werd met de gehate Franse minister Polignac (zie kaderstuk), zetten immers kwaad bloed in het Zuiden.

Van Maanens strenge perswetten hadden ertoe geleid dat een groepje gezaghebbende anti-Oranjegezinde journalisten de wijk had genomen naar Frankrijk. Daar trachtten ze de juliregering voor hun zaak te winnen (er waren onder meer gesprekken met de legendarische markies de La Fayette, commandant van de Garde Nationale). Ook bestookten ze de Nederlandse regering met opruiende propaganda in de Courrier des Pays-Bas en Le Belge, kranten waartegen overigens verschillende processen liepen.

Onder de Belgische bannelingen zaten fervente Fransgezinden, die net als de Parijse clubs van annexionisten ijverden voor de aansluiting van België bij Frankrijk. Hoewel de juliregering deze rattachistische clubs, waarvan Les Amis du Peuple de belangrijkste was, officieel niet steunde, legde ze hen ook niets in de weg.

Zo bouwden een aantal leden van Les Amis du Peuple in Brussel een Franse connectie uit, om de publieke opinie warm te maken voor de aanhechting van België. Honderd jaar nog na de Belgische onafhankelijkheid verdedigde de Nederlandse historicus F.C. Gerretson de stelling dat de revolutie van 1830 een ‘ door de Franse diplomatie ondersteunde Franse Commune op Diets territoir’ was. Een bewering die sterk overdreven is en voortvloeide uit de negatie van het Belgische natiebesef. Hoe embryonaal ook, dat ‘Belg-gevoel’ bestond wel degelijk en had zich aan het einde van de 18e eeuw ontwikkeld in de strijd tegen het dirigistische bewind van keizer-koster Jozef II.

Eenige losbollen

Met zo velen waren de Franse revolutionairen in Brussel trouwens niet en van grootschalige subversieve activiteiten was evenmin sprake. De aanwezigheid van die vijfde colonne van Fransen en Fransgezinde Belgen zorgde wel voor de nodige ongerustheid. Het boegbeeld van de francofiele Oranjehaters was Alexandre Gendebien, een advocaat uit Mons en de belangrijkste contactpersoon van Les Amis du Peuple in Brussel. Gendebien riep de regering in Parijs zelfs op een militaire expeditie te organiseren om Frankrijk tot aan de ‘natuurlijke’ Rijngrens uit te breiden. Een verzoek dat het nieuwe Franse bewind afwees, zij het niet definitief.

Niettegenstaande een aantal doordouwers dat vurig wensten, waren Brussel en de rest van België in de nadagen van de juliomwenteling niet klaar voor de revolutie. Op enkele incidentjes en provocaties na bleef alles rustig. In een rapport van 9 augustus meldde de gouverneur van Zuid-Brabant, Hyacinthe de la Fosse, dat ‘ de eerste uitwerksels van de fransche insurrectie’ zwakker worden met de dag. En op 12 augustus berichtte procureur des Konings Schuermans vanuit de zuidelijke hoofdstad: ‘ Alles is bedaard en stil gebleven. De Belgen zijn in ’t algemeen niet Fransgezind en kunnen het ook niet zijn in hun eigen belang. Eenige losbollen schijnen reeds beschaamd van het dwaas gedrag dat ze de eerste dagen hielden.’ Ook markies Toussaint de la Moussaye, Frans ambassadeur in Den Haag, moest met enige spijt toegeven dat de rust in Brussel volledig hersteld was.

De Nederlandse regering achtte het dan ook niet nodig extra veiligheidsmaatregelen te nemen. Zo ging de voor 8 augustus geplande Nijverheidstentoonstelling in Brussel gewoon door. In aanwezigheid van de koning nog wel. Willem I was er zo gerust op dat hij weigerde generaal W.F. van Bylandt speciale instructies te geven, hoewel die als commandant van de provincie Zuid-Brabant daar uitdrukkelijk om had gevraagd. Vond de vorst dat de militair bevelhebber van Brussel, de 80-jarige (!) generaal G.A. de Constant Rebecque, het handhaven van de openbare orde makkelijk alleen aankon?

Bijzondere militaire maatregelen aan de grens met Frankrijk bleven eveneens uit, ook al omdat de koning en zijn ministers het nieuwe bewind in Parijs niet wilden provoceren. Via Robert Fagel, ambassadeur in Parijs, wisten zij trouwens dat de Franse regering geen expansieplannen had. Die had de handen vol met het herstellen van de binnenlandse rust en bovendien leek de kersverse koning Louis Philippe niet geneigd tot een riskant militair avontuur. Ook de Britse ambassadeur in Den Haag, sir Charles Bagot, was van mening dat er geen onmiddellijk gevaar uitging van Frankrijk. Op 3 augustus adviseerde hij daarom ’that no steps whatever should be taken by His Netherland Majesty’.

De gematigde houding van Willem I en de meesten van zijn ministers vormde evenwel geen garantie voor een rustige laatzomer. De concentratie in Brussel van allerhande agitatoren en, meer nog, de stijgende sociale onrust – een gevolg van voedseltekort en ontevredenheid onder het fabrieksproletariaat – tikten als een tijdbom onder het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden.

Al op 14 augustus waarschuwde een argwanende commissaris De Knijff voor mogelijke sociale onlusten in Brussel. Dat de zuidelijke hoofdstad het centrum van een oproer zou worden, was ook de mening van minister De la Coste. Eveneens op de 14e schreef hij aan gouverneur De la Fosse: ‘Ik zende aan UHEG, hiernevens een naamloos aan mij gerigt schrift, waarin hoofdzakelijk te zien is, dat men in Belgiën en vooral te Brussel eene beweging zoude bereiden welke aldaar den 1en september of wat later zoude moeten uitbarsten.’ Zes dagen later wees minister van Buitenlandse Zaken Johan Gijsbert Verstolk in een brief aan de koning uitdrukkelijk op het gevaar dat uitging van allerhande onlustzoekers uit Frankrijk. Verstolk, die zijn inlichtingen kreeg via een Franse informant aan de grens, besloot: ‘… dan komt mij dat gevaar voor Belgiën grooter voor, dan dat van den aanval eeniger Fransche benden op de zuidelijke grensvestingen van Nederland.’

Baarmoeder des tijds

Grootkamerheer des konings François de Mercy d’Argenteau meende ook te weten dat er contacten bestonden tussen Belgische revolutionairen en lieden in Engeland en Ierland (dat land had een lange traditie van strijd tegen een vreemde monarchie). Wat die contacten precies inhielden, stond in de brief die de Mercy op 16 augustus aan de secretaris van de ministerraad, Jan Gijsbert de Mey richtte, echter niet vermeld. Van grote betekenis waren ze wellicht niet, aangezien de politieke en gerechtelijke instanties in het Zuiden er in hun rapporten geen melding van maakten.

Ondanks de waarschuwingen en het gegeven dat de Belgische liberalen en katholieken al in 1828 hun krachten gebundeld hadden in een ‘monsterverbond’, bleef Willem I geloven dat alles wel zou koelen zonder blazen. Bovendien had hij nog maar net een aantal toegevingen gedaan, onder meer in verband met het gebruik van het Frans (de taal van de elite in het Zuiden). Het optimisme van de koning verklaart waarom pas op 21 augustus – drie dagen voor datum – de feestelijkheden naar aanleiding van zijn 58e verjaardag werden afgelast.

Tegen die tijd was het voor de meeste waarnemers nochtans duidelijk dat er in Brussel ‘iets’ op til was. Of zoals Ocker Repelaer van Driel, de directeur van de Algemene Maatschappij, op 23 augustus aan Van Maanen schreef: ‘ De baarmoeder des tijds is zwanger van verschrikkelijke en zeer droevige gebeurtenissen.’

Het revolutionaire gedachtegoed had inmiddels ook de Brusselse schutterij – ordetroepen die ressorteerden onder het ministerie van Binnenlandse Zaken – geïnfecteerd. Onder de schutters heerste al enige tijd ontevredenheid, onder meer omdat zij in tegenstelling tot de collega’s in het Noorden hun wapens niet mee naar huis mochten nemen. Strooibiljetten die op de oefendag (22 augustus) in Brussel verspreid werden, speelden handig in op het ongenoegen: ‘ Vous êtes soldats et vous vous laissez déshonorer! Vous êtes Belges et des Hollandais vous désarment. Vous dormez et la Belgique est opprimée. Réveillez-vous!’Veiligheidshalve werd de geplande oefening afgelast en werden de wapens achter slot gehouden. Officieel heette het dat het regenweer het schieten bemoeilijkte, maar ingewijden wisten beter. In geval van oproer hoefde het Nederlandse gezag niet te rekenen op de hulp van de Brusselse schutterij.

Toch waren er nog vooraanstaande lieden die alles relativeerden. Zo bijvoorbeeld minister van Waterstaat en Koloniën Pierre van Gobbelschroy, een Zuid-Nederlander die vaak in Brussel vertoefde en er nog had samengewoond met een operazangeres. Hij was van mening dat ondanks het aanzwellende straattumult er niet het minste gevaar te vrezen viel. Ook de bevelhebber van de marechaussee, generaal Frederik Aberson, wilde de zaak niet opblazen en meende in de hoofdstad enkel ‘ kleine sporen van misnoegen’ te bespeuren .

Groepjes agitatoren probeerden de massa vanaf 22 augustus alvast in de stemming te brengen en plakten overal in de hoofdstad affiches aan die opriepen tot de revolutie. Die moest plaatsvinden op 25 augustus, de dag waarop De Stomme van Portici opnieuw zou worden opgevoerd en één dag na de verjaardag van de koning. Verder werden er anti-Oranjeleuzen aangebracht op de koninklijke residenties en strooibriefjes verspreid met de leuze ‘ Vive la liberté Française’.

Buiten Brussel was het nagenoeg windstil. ‘ Le Hainaut continue à jouir de la tranquillité la plus heureuse’, schreef gouverneur De Macar op 23 augustus aan Van Maanen. Ook de andere gouverneurs hadden niets bijzonders te melden, met uitzondering van De la Fosse. Maar zelfs de gouverneur van Zuid-Brabant was van mening dat een opstandige beweging in Brussel bedwongen kon worden, tenzij de ordehandhavers geconfronteerd zouden worden met ‘ groote volksverzamelingen of eenige bijzondere omstandigheid’.

Daarvoor was het nog een paar dagen wachten…

Volgende week: De groei van de natiestaat.

Door Frank Decat

‘Hunne gesprekken ten opzigt tot dit Rijk waren zeer berispelijk.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content