Bidden voor de gekken van de weg, en hun slachtoffers.

Manke paarden en gebroken assen. Veel meer verkeersellende hadden ze in het West-Vlaamse Houthulst, volk van leurders en grensarbeiders, nog niet gezien in 1958. Maar pater Veroon, de eerste pastoor van de parochie Sint-Kristoffel, las ongetwijfeld de krant. Hij moet geweten hebben welke gevaarlijke tijden er op het verder rustige Vlaanderen afstormden.

Dag na dag verschenen almaar meer advertenties voor auto’s. Elke dag een beetje sneller. Zoef, zoefer, zoefst. Voor een 2PK betaalde je standaard 49.950 frank. ‘Verwarming inbegrepen!’, schreeuwde de advertentie. Bij de iets duurdere versie kreeg je er ‘ontdooiing’ bij! Citroën meldde in hetzelfde jaar ook de geboorte van de ‘nieuwe 2 PK 4×4: in staat om met volle belasting in het zand hellingen tot veertig procent te beklimmen’. In het bijzonder geschikt voor ‘de Franse overzeese gebieden’. Dat kwam van pas voor het Franse leger in Algerije dat zijn onafhankelijkheid bevocht.

In 1956 werd in Antwerpen een record gebroken: meer dan vijf miljoen wagens reden dat jaar onder de Schelde door. In 1957 noteerde Febiac, de Belgische Federatie van de Automobiel- en Rijwielindustrie, 106.487 nieuwe auto’s in het verkeer.

De Standaard had toen al een wekelijkse Auto-pagina. Bulkend van superlatieven, elke week opnieuw de lof van de bolides zingend, elke vette kop een sprong voorwaarts voor de automobiele mensheid inluidend.

Op dinsdag 11 maart 1958 haalde ‘de nieuwe Symetric-Paris’ de voorpagina: ‘Een Franse creatie die de laatste technische uitvindingen verenigt op een zulkdanig revolutionaire wijze dat men in de autowereld van een sensatie spreekt: elektrisch aangedreven motoren in de wielen, elektrische remmen… en zelfs een biezondere ruimte waarin straks de doos met de atoomenergie komt!’

Op 2 april haalde een ‘gasturbinewagen’ van Rover op de autosnelweg Brussel-Oostende een snelheid van 244 kilometer per uur. Suske en Wiske verplaatsten zich in diezelfde krant, in De duistere diamant, in een iets bescheidener vehikel, genaamd jeep. Niet op asfalt overigens, maar op kerkwegeltjes.

Maar een goede pater moet altijd een beetje onheilsprofeet zijn. Hoe goed de krant de gevaren van de auto ook camoufleerde, pater Veroon las ook de gemengde berichten. Die vertelden, zonder foto’s met overbelicht chroom, heel andere verhalen over het monster van de weg. Hoe ernstiger het probleem, hoe kleiner de melding.

Op 2 april zetten 130 rijkswachters de jacht in op een losgeslagen ‘autostrade-moordenaar’. Sensatie! De leurende Houthulstenaren hadden maar één sjampetter om zich tegen struikrovers te beschermen. Verder maakt de krant melding van veel aangetaste wervelkolommen door een combinatie van slechte veringen en kasseien. En van slapen achter het stuur door ‘slechte zetels, motorengeronk, aanhoudend spelen van de radio, langzaam rijden (onder de 60 km/u) evenals een slecht humeur en piekeren over allerlei problemen’.

In Brussel, rond de Wereldtentoonstelling, doken de eerste wildparkeerders op: ‘Ge vindt ze voor particuliere woningen en garages, op de mooiste bloemperken van de stad, zelfs in de tuintjes van brave mensen die avonden hebben gezwoegd om van die enkele vierkante meter een juweel te maken.’

Met de Expo ’58 leren de Belgen ook de notie ‘druk verkeer’ kennen. Het zijn evenwel niet zozeer de Belgen zelf die de wegen bevolken. Vooral ‘onze nu pacifistische oosterburen’ zijn een gevaar op de weg: ze komen ‘op een onzalig uur ineens met te veel autobussen en auto’s te zamen dezelfde weg op om das Atomium te bestormen’. Gelukkig is er de gründliche Belgische politie: ‘ In een half uur kan men op ieder punt van het wegennet de hand leggen op het verkeer, het splitsen, afleiden, ombuigen, kortom ermee doen wat nodig is.’ De Standaard is vol lof voor de hocus-pocus die dispatching heet: vanuit Brussel met zes man, ‘uitgerust met radio en telefoon en met het oog op een kaart met de verkeersstanden’.

Maar het kleinst van letter en kolom zijn in die dagen de sporadische berichtjes over verkeersongevallen. In de week van 24 februari tot 2 maart 1958 meldt De Standaard er, op gezag van de rijkswacht, 731: 15 doden ter plaatse, 260 lichtgewonden.

Deze zijweg maar om uit te leggen waarom pater Veroon voor de kerk van Sint-Kristoffel een grote parking liet aanleggen. Sint-Kristoffel is de patroonheilige van de reiziger. En pater Veroon wilde voortaan behalve staf, paard en kar, ook chroom met gewijd water besprenkelen. Vorige maand haalde zijn opvolger, minderbroeder Albert Elewaut, voor de laatste keer de kwispel boven. Pater Albert keert terug naar zijn ‘huis’, het franciscanenklooster van Tielt. Hij is opnieuw ‘geroepen’. De oude paters hebben hem, jonge snaak van 65, nodig. Als helpende hand, als chauffeur ook.

‘Vorige week heb ik een oude confrater helemaal naar Limburg gereden. Op familiebezoek, voor de laatste keer. Zonder de auto ben je niets als pastoor. Er zijn te weinig pastoors, we moeten mobiel zijn. Kunnen uitrukken op elk moment van de dag en de nacht.’

De auto is all²ng geen vriend meer, geen statussymbool. Ritjes eindigen steeds vaker in tijdverlies, in vangrails en ziekenhuisbedden, veeleer dan ze naar de vrijheid leiden. In de krant is de pikorde omgekeerd. Verkeersellende en immobiliteit vormen de headlines. De lof op bolides staat ergens achteraan in de kranten. Snelheid is niet langer een deugd, maar een gevaar. Paardenkracht geeft niet langer macht. De vooruitgang heeft zichzelf klemgereden.

‘Mijn hart maakte een sprong’, vertelt pater Albert, ’toen ik vorig weekend hoorde dat een spookrijder op de E17 een ravage aanrichtte. Ik was er net gepasseerd. Ze zeggen dat die chauffeur zelfmoord wilde plegen.’

Zo’n zevenhonderd mensen, particulieren en vrachtwagenchauffeurs, komen jaarlijks de zegen van Sint-Kristoffel afsmeken. Op de eerste zondag van juni. En tussendoor, het hele jaar lang, bellen mensen die een nieuwe wagen kopen of die de baan op moeten voor een verre tocht, naar pater Albert. Auto’s wijden is een ernstige zaak. ‘Wie het niet serieus doet, vliegt eruit. Het is geen folklore.’

‘Ik heb mijn televisie onlangs weggegeven aan iemand die hem beter kon gebruiken. Vroeger keek ik alleen naar het nieuws. Ongevallen, week na week, leven en dood, bumper aan bumper.’

‘Is dat dan gelukkig zijn? Ik ben minderbroeder, heb nooit veel nodig gehad. Toen ik pastoor werd, heb ik mijn overste gevraagd of ik mijn gasten goed mocht ontvangen. En het mocht. Gij zult leven, zei hij net niet. Dus heb ik altijd Tripel in huis. Moet ge nog rijden?’

Reizen heeft pater Albert zelf nooit gedaan. ‘Ja, als jongeling. Naar Zwitserland, voor de longen.’ Dat was met de trein, bij gratie van de Christelijke Mutualiteiten.

Filip Rogiers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content