Pam Emmerik kwam tijdens het slaapwandelen ten val en liep een zware hersenbloeding op. Willem Melchior zag zijn heesheid uitgroeien tot een keelkanker die hem uiteindelijk zijn strottenhoofd zou kosten. Beide schrijvers keken de dood in de ogen en vreesden voor hun literaire carrière, maar hun nieuwe boeken liggen er. Een openhartig en soms sarcastisch gesprek: ‘Opknopen kan niet meer met zo’n tracheostoma.’

‘Ben je bang?’ Het is het eerste wat Pam Emmerik zegt. Voor mij zitten twee schrijvers die qua leeftijd op het hoogtepunt van hun carrière zouden moeten zijn, maar de pen uit hun hand gerukt zagen door het wrede lot. Hersenbloeding en keelkanker, aandoeningen die zo ingrijpen in je bestaan dat daarna niets nog is als voorheen. Allebei ademen en spreken ze door een tracheostoma, een luchtpijp in hun keel, wat hun stem iets artificieels geeft en hen soms doet snakken naar lucht. Hoe jong zijn ze nog, denk ik, om met allerlei kwalen en handicaps door het leven te moeten. ‘Nee, ik denk niet dat ik bang ben’, antwoordt Willem Melchior, waarna het even stil wordt en hij met een lichte glimlach vervolgt: ‘Jeetje, dat is wel een sprong in het diepe zeg, die vraag.’

Ik ben naar Amsterdam gereisd met een paar grote vragen in het hoofd. Wat doet een verschrikkelijke ziekte met een schrijver? Hoe gaat hij om met zijn sterfelijkheid? Kan hij na zijn ziekte de draad weer oppakken? En ja, zoals Emmerik al voorzag: is hij bang voor de dood? ‘Ik ben eigenlijk nooit bang geweest om dood te gaan en ik heb altijd het idee gekoesterd dat je moet leven alsof ieder moment je laatste kan zijn’, legt Melchior uit, al geeft hij ook toe dat het moeilijk is je voor te stellen wat de dood precies inhoudt. ‘Als je een levensbedreigende ziekte hebt, komt het moment dichterbij dat je je probeert voor te stellen wat het behelst. En dan merk je dat het niet lukt. Angst heb ik dus niet, maar ik voel wel ontzag voor het niets.’

‘Ik ben ook niet bang om dood te gaan’, zegt Emmerik. ‘Ik heb twee weken op sterven gelegen. Door mijn val had ik een schedelbasisfractuur, een hersenkneuzing en een hersenbloeding. Mijn hoofd lag gewoon open. “Het wordt niet veel meer met haar,” zeiden de artsen tegen mijn familie, “een plantje.”‘

‘In 2008 dacht ik: stel dat ik nu mijn laatste boek zou moeten schrijven, waarover zou ik het dan hebben?’, vertelt Melchior. ‘Ik wist meteen het antwoord: een klein boekje over lichamelijke schoonheid en sadomasochisme. Ik begon meteen en werkte er drie jaar heel intensief aan. Het werd Lichaam der smarten. Het is gek dat ik een paar jaar voor ik werkelijk ziek zou worden me die vraag al stelde. Ik werd dus niet volstrekt verrast door mijn levensbedreigende ziekte. Ik dacht er al eerder aan, en ik ben verbaasd dat ik me altijd al bewust ben geweest van de dreiging van de dood en van de aantrekkelijkheid ervan ook.’

Maar wanneer die dood zich daadwerkelijk aandient, is het toch wel anders. In De tijd is op vraag je je af of je, indien je strottenhoofd verwijderd zou moeten worden, je niet gewoon aan de dood zou overgeven. Dat was toen nog hypothetisch. Nu weten we dat je toch voor de operatie hebt gekozen, tegen de dood in.

WILLEM MELCHIOR: Iedereen zegt weleens: als dit of dat gebeurt, pleeg ik zelfmoord. Tot het eenmaal zover is. Bovendien was ik met een roman bezig die ik wou afwerken. Mijn uitgever wou Lichaam der smarten alleen uitgeven op voorwaarde dat er nadien een grote roman zou volgen. De heesheid manifesteerde zich terwijl ik aan het tweede deel bezig was, en ik wou dat afwerken voor ik naar de dokter ging. Daarna is er niets meer aan gebeurd. Doorwerken aan een roman is onmogelijk wanneer je kanker hebt. Je komt in een enorme medische molen terecht die je geestelijk leegzuigt. Niet schrijven kon ik ook niet, dus schreef ik over hetgeen ik direct meemaakte, wat De tijd is op is geworden.

Niet schrijven kon ook niet, zeg je. Is schrijven voor jou zo sterk met leven verbonden?

MELCHIOR: Ik schrijf alle dagen. Het heeft iets ritueels. Ik had een nachtelijk ritme. Ik stond ’s middags op en werkte ’s nachts tot tegen de ochtend door. Ik leefde daardoor vrij afgezonderd en mijn dagen hadden een vast ritme. Dat valt niet te combineren met een bestaan vol wachtkamers en controles. Ik had die afzondering nodig om te kunnen voldoen aan mijn eigen literaire hoge eisen. Als schrijver heb je heel specifieke ideeën waar je werk aan moet voldoen. Als iets dwingends je overkomt, gaat dat niet meer, en dan ga je schrijven over wat je gebeurt. In die zin had werken aan De tijd is op ook wel iets onbevangens en spontaans, en dat was ook wel eens lekker.

PAM EMMERIK: Bij mij was het heel anders. Toen ik uit coma kwam, ben ik meteen begonnen met tekenen. Aanvankelijk maakte ik kindertekeningen, want ik ontwaakte als baby. Ik kon eerst weer aan de slag in de kunstwereld. Ik maakte een grote expositie in Museum Schunck in Heerlen en een graphic essay voor een tentoonstelling over Niki de Saint Phalle. Wat me vooral is opgevallen, is hoe anders de wereld van de beeldende kunst reageerde op mijn hersenbloeding dan de literaire. Die is gewoon fucking asociaal wat zieken betreft. Kan het mens nog wat?, vroegen mijn contacten in de wereld van de beeldende kunst zich af, en zo ja, prima. Stel daar de letteren maar eens tegenover. Voor mijn val werkte ik bij NRC Handelsblad. Daar was ik nadien niet meer welkom. Ik kreeg in 2006 de Jan Greshoffprijs en ze hebben me zelfs niet eens gefeliciteerd. Querido, de uitgever van mijn vorige boeken, was nog erger. Wie het paradijs verdragen kan was voor drie vierde klaar toen ik mijn hersenbloeding kreeg. Kort het in tot een klein boekje, gaven ze me de raad, ervan uitgaande dat ik niet echt meer in staat zou zijn tot schrijven. En ook van mijn literaire vrienden hoorde ik niet veel meer, met uitzondering van Adri van der Heijden, die ik in feite alleen van borrels op de uitgeverij kende. Die stuurde me regelmatig bemoedigende brieven toen ik nog in het revalidatiecentrum lag. ‘Zet hem op’, schreef hij dan, of ‘je kunt het’. De eerste jaren na mijn ongeval had ik behoefte om er tegen iedereen over te vertellen, zelfs tegen de caissière in de supermarkt. Ik was eindeloos aan het vertellen en ik denk dat het me klaargestoomd heeft om weer te gaan schrijven. Maar voor die mensen moet het ellendig geweest zijn.

Voelden jullie je machteloos door de ziekte?

EMMERIK: Ik heb dat nooit gevoeld. Erg nuttig is het ook niet. Ik wilde het gewoon niet. Ik heb al mijn hele leven nachtmerries waarin ik in een Duits concentratiekamp zit. Ik ben Joods en de familie van mijn moeder is omgekomen in Auschwitz en Sobibor. Ik heb die verhalen gehoord toen ik nog heel jong was en zij bepalen mijn visie op de wereld. Ik kan het dus niet erg vinden wat mij overkomen is. In de zomer van 2009 kreeg mijn man kanker. Ik was toen nog niet hersteld, maar ik diende wel voor hem te zorgen. Wat moet, moet. Zo is het leven.

MELCHIOR: Ik voel me vaak machteloos. Aan de ene kant moet je positief zijn, maar anderzijds moet je alle miserie ook wel erkennen en onder ogen zien natuurlijk. Je moet daar over rouwen, het de ruimte geven, zegt men dan. Ik ben niet zo vertrouwd met dat soort dingen. Ik denk dan vaak aan mijn roken. Ik rookte veel, wel vijftig sigaretten per dag. In het Antoni van Leeuwenhoek, het ziekenhuis waar ik behandeld ben, werd me voorzichtig gewezen op het verband tussen roken en keelkanker, maar ze zijn daar wel zo vriendelijk dat ze er je niet mee gaan pesten. ‘Gaat u maar achteraan in de rij staan want u hoefde zonodig te roken’, zeggen ze niet. Ik ben nu driekwart jaar gestopt. De lichamelijke verslaving is grotendeels weg, maar ik vind het af en toe jammer dat het niet meer kan. Ik besef dat ik het mezelf voor een belangrijk gedeelte heb aangedaan.

EMMERIK: Dat mag je niet doen. Aan zulke gedachten heb je niets. Ze maken je alleen maar ziek en als ik jou was, zou ik ze door de plee trekken. Je wou lekker roken. Je wou helemaal geen keelkanker.

MELCHIOR: Precies, en het lukt me ook nog steeds niet goed om spijt te hebben van het roken. Ik betrap me erop dat het vaak lekker is om mezelf zielig te vinden en dat ik de wereld slecht kan uitstaan omdat dit me allemaal overkomen is. En dan kun je wel bedenken dat het allemaal onzin is om dat te vinden, maar dat helpt je ook niet vooruit. Ondertussen zie ik overal om me heen collega’s, zeker wel dertig jaar ouder dan ik, die lekker lopen te paffen, en dan denk ik: ja, zij wel, zij wel, en ik moest zonodig kanker krijgen. Gerrit Kouwenaar staat in de krant omdat hij net negentig is geworden; foto erbij, met een sigaret. En dan denk ik: godverdegodver, die man is twee keer zo oud als ik, en hij rookt al sinds zijn dertiende. Een tijdje later zie ik Remco Campert in de krant, 84, heeft een roman geschreven; foto erbij, met een sigaret. En maar opscheppen over hoe lekker schrijven wel is terwijl je rookt.

Pam, is het om zich heen bijtende cynisme uit jouw roman te zien als een uiting van eenzelfde soort kwaadheid op de wereld?

EMMERIK: Nee, ik denk dat Willem en ik op dat vlak helemaal anders zijn. Ik vind cynisme hartstikke goed. Mijn vader mishandelde mijn moeder. Ik ben daarmee opgegroeid. Nu doe ik eens wat terug. Life sucks, weet je.

Wat vinden jullie van Thé Lau die op de radio bekent dat hij door zijn keelkanker geen jaar meer te leven heeft?

EMMERIK: Angelina Jolie heeft publiek gemaakt dat ze haar borsten preventief zou laten verwijderen omdat alle vrouwen in haar familie borstkanker hadden gekregen doordat ze een welbepaald gen bezaten. Daar heb ik bewondering voor. Ik vind dat dapper.

MELCHIOR: Ik heb begrip voor Thé Lau’s uitspraak, maar ik zou zelf nooit naar de pers stappen om te melden dat ik kanker heb. Ik ben schrijver en onrechtstreeks wordt mijn ziekte openbaar omdat ik erover schrijf, dat wel, maar dat is iets anders. Het moet wel om het werk gaan. Maar nee, sinds geweten is dat De tijd is op eraan komt, voer ik volgens sommige mensen opeens ‘een strijd tegen kanker’, terwijl ik het nooit in die termen heb gezien.

Heeft de ziekte jullie karakter veranderd?

MELCHIOR: Dat weet ik niet, maar dat ik niet langer mocht roken, heeft me zeker veranderd. Zo lang ik dat mocht, kon ik mijn ergernis versluieren in een neveltje. Dat lukt nu niet meer. Ik ben nu korter aangebonden dan voorheen. Deels komt dat ook doordat het praten moeilijk is geworden. Ik hield erg veel van praten, het gesprek opfleuren met een grap of een anekdote, nuances aanbrengen in mijn verhalen. Dat is nu veel moeilijker geworden. Ik heb gemerkt dat praten de olie is in het mechanisme van de dagelijkse dingen. Op het moment dat praten moeilijker wordt, gaat het mechanisme met horten en stoten. Dat viel me in het begin heel zwaar.

EMMERIK: Mijn man zei dat ik aardiger geworden was. Hij maakte zich daarvoor altijd zorgen om mij omdat ik heel erg boos kon worden over onrecht in de wereld, zoals discriminatie of dierenleed. Nu besef ik dat veel mensen niet te redden zijn. Ze zullen zich blijven wentelen in hun domheid en daar hoef ik me niet mee te bemoeien.

Biedt schrijven troost?

MELCHIOR: Dat ik überhaupt kan schrijven, is al veel. Anderen zijn te ziek om een pen vast te houden. Ik heb gemerkt dat het heel bevredigend is dat ik schriftelijk getuigenis kan afleggen van wat ik meemaak, zowel het positieve als het negatieve. In die zin helpt schrijven wel. Maar misschien gaat een ander graag golfen en heeft hij daar net zoveel aan. Ooit dacht ik troost te kunnen putten uit het idee dat mijn boeken er na mijn dood nog zouden zijn. Nu ben ik daar niet meer zo zeker van. Maar stel dat het wel zo is, wat dan? Dat lost toch de sterfelijkheid en het grote niets daarna niet op?

EMMERIK: Ik zei vroeger altijd dat ik twee liefdes had in het leven, mijn man en de kunst. Mijn man is gestorven in oktober 2012, maar de kunst is gebleven. Iedere ochtend is het eerste wat ik besef dat mijn man dood is, nog steeds, elke dag, na anderhalf jaar. Ik vind leven best zwaar.

MELCHIOR: Nou dat valt me helemaal ook niks mee. Ik vind het een hele heisa, maar dat was vroeger ook al zo. Het verschil is dat het vroeger altijd mijn eigen schuld leek, terwijl ik het nu op die kanker kan steken.

Gaat de ziekte invloed hebben op wat jullie later zullen schrijven?

EMMERIK: Ik was al een hele tijd korte verhalen aan het schrijven. Romans lukt me pas weer sinds 2013. Daarvoor heb ik wel geprobeerd, maar het was kut met peren. Essays, columns en korte verhalen lukten wel. De korte baan dus, waar je het begin en eind van kunt zien. Ik wil verder gaan op die weg.

MELCHIOR: Voor mij was het grootste probleem dat ik niet meer mocht roken. Twintig jaar lang rookte ik terwijl ik schreef. Die twee hingen heel erg samen. Mijn dagroutine was opstaan, douchen en met een grote kop koffie en een sigaret aan de werktafel gaan zitten. In het verleden ben ik ooit eens een paar maanden gestopt en toen had ik moeite om in mijn werk te komen. Mijn handschrift werd ook enorm lelijk en onleesbaar. Dus dacht ik op een gegeven moment: nu is het genoeg, nu ga ik een pakje sigaretten kopen. En na enige tijd was mijn handschrift weer ok. Wat ik nu merk is dat het stilaan begint te lukken, maar dat ik nog wel een stuk minder trefzeker ben dan vroeger. Mijn teksten waaieren meer uit. Ik probeer door te gaan waar ik gebleven was, maar mijn roman opnieuw opnemen doe ik niet. Dan moet ik helemaal terug naar wat ik toen aan het doen was en ik weet niet of dat wel goed komt.

EMMERIK: Ik heb dat wel gedaan, maar het was jarenlang knokken. Ik heb mijn bestaande hoofdstukken vijfentwintig keer herlezen en tien keer herschreven. Ook al hebben wij iets heel anders meegemaakt, Willem, toch zie ik een overeenkomst: we zijn ongewild uit ons werk getrokken waardoor we niet meer terug konden. En toch moeten we op een of andere manier terug, ook al is het zo moeilijk. Het kan.

MELCHIOR: Ik hoop het, want anders maak ik me van kant.

EMMERIK: Ga je voor de trein liggen of zo?

MELCHIOR: Opknopen kan niet meer met zo’n tracheostoma natuurlijk. Dan adem ik onder die strop door. Volgens de deskundigen is de meest aanbevolen methode pillen, gecombineerd met een zak over je hoofd, dus dat gaat ook niet lukken. Je hebt ook nog helium, maar dat moet ook met een zak, dus ik vrees dat ik die machinist om verschoning zal moeten vragen, of het kamermeisje, want de polsen doorsnijden kan natuurlijk ook. Alleen heb ik zelf geen bad, en moet ik daarvoor dus naar een hotel.

EMMERIK: Ach Willem, je kan toch ook nog van een hoog gebouw afspringen.

DOOR MARNIX VERPLANCKE

Emmerik: ‘Ik ben Joods en de familie van mijn moeder is omgekomen in Auschwitz en Sobibor. Ik kan het dus niet erg vinden wat mijzelf overkomen is.’

Melchior: ‘Ondertussen zie ik overal om me heen collega’s, zeker wel dertig jaar ouder dan ik, die lekker lopen te paffen, en dan denk ik: ja, zij wel, zij wel, en ik moest zonodig kanker krijgen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content