Vrije Tribune

Kerncentrales bij ons. Hoe (on)veilig zijn ze, gezien vanuit historisch perspectief? (Erik Thoen en Tim Soens)

Vrije Tribune Hier geven we een forum aan organisaties, columnisten en gastbloggers

Al wanneer in de loop van vrijdag 11 maart jl. de eerste alarmerende berichten over problemen in de Japanse kerncentrales van Fukushima en Onagawa West-Europa bereikten, stuurden nucleaire controle-organisaties ter plaatse maar ook van verschillende Europese landen onmiddellijk geruststellende berichten de wereld in.

Ook nu nog wanneer blijkt dat de centrales aldaar nauwelijks onder controle te krijgen zijn is dat het geval. Vrijwel onmiddellijk na de ramp deden de uitbatende energieleveranciers Electrabel, dat de Belgische centrales in Doel en Tihange uitbaat en EPZ, dat Borsele beheert, hun uiterste best om ons ervan te overtuigen dat een dergelijke ramp hier ten lande nagenoeg uitgesloten is.

Ook het Belgische Federale Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) deed in een persmededeling precies hetzelfde. Ook de meeste politieke partijen, of ze nu tegen of voor de kernenergieuitstap zijn blijken uiteindelijk behoorlijk gerust te zijn over de veiligheid van onze kerncentrales zoals men ondermeer kan afleiden uit de politieke debatten dienaangaande.

Over de uitslag van de zgn. ‘stress-test’ die de overheid op aanraden van Europa wel oplegt lijkt men behoorlijk gerust. Terecht? Een zuiver historische analyse toont zoals we zullen zien, het tegendeel aan.

Bovendien: nergens hoorden we vragen stellen over de inhoud van die nucleaire stresstest. Hoe gaat die worden uitgevoerd? Gaan alle gegevens vrij zijn voor de bevolking? Zullen die tests worden uitgevoerd door wetenschappers die op geen enkele wijze gelinkt zijn aan de nucleaire sector? Gaat die stress-test een structurele follow-up krijgen zodat in de toekomst politici en bevolking structureel op de hoogte worden gehouden over de veiligheid van de centrales? Zo weten we dat recent de bevoegde minister niet op de hoogte werd gebracht van een incident in de kerncentrale van Doel…

In het debat dat hierover aan gang is, worden heel wat deelelementen aangehaald die vaak op emotionele, intuïtieve en ideologische gevoelens zijn gestoeld.

In dit stuk willen we pleiten voor een totaalstudie van de energieproblematiek in zijn ruime historische context. Alleen dan kunnen we, na 40 jaar kernenergie, ons een oordeel vellen of het wel moreel verantwoord is om verder te gaan met deze vorm van energie. Deze historische benadering moet evenwel verder terug gaan dan 40 jaar en mag zich niet alleen focussen op één of een paar kerncentrales maar dient geplaatst te worden in de globale evolutie van het energiegebruik.

1. Onze centrales veilig? Enkele data in perspectief. Om geheel veilig te zijn moet een centrale intern-technisch totaal beveiligd zijn en moet men tevens met de gevaren ten gevolge van omgevingsfactoren rekening houden. Die laatste moeten tot nul worden herleid. Een centrale kan immers ook van buitenaf beschadigd worden zowel door de natuur als door de mens. Laat ons beide aspecten even situeren in hun historische context. Eerst zullen we het hebben over wat de geschiedenis leert over de intern-technische mankementen, nadien over de omgevingsfactoren.
Men moet zo eerlijk durven zijn om te erkennen dat de historische gebeurtenissen bevestigen dat grotere rampen niet te vermijden zijn. Zelfs onze minister van milieuzaken geeft dat toe. Maar zoals gesteld, vindt men dat grote ongerustheid uit den boze is. Terecht?

Eerst een kleine en simpele risicoberekening. Wereldwijd zijn er nu 442 centrales. Eigenlijk is dat nog altijd niet zoveel op wereldschaal. België heeft er hiervan al zeven. In de onmiddellijke nabijheid van ons land staan er evenwel evenveel (Gravelines, Chooz, Borssele). Na een tijdelijke maar vrij lange bouwstop na de ramp in Tsjernobil is de bouw van nieuwe centrales nu pas volop weer aan gang, niet in het minst in de nieuwe groeilanden zoals China en India. Wanneer we ervan uitgaan dat er zich wereldwijd, op ca 400 centrales tussen 1970 en 2011, drie à vier rampen van het ergste niveau op de schaal van INES (met meltdown van de kern) voordeden, dan komen we op een kans van ca 1 incident op ca. 4500 jaar per centrale (3,5/40/400). Gezien er meestal meerdere reactoren staan op dezelfde site is de kans op een ramp in een regio nabij centrales veel groter. In de regio Doel met 4 reactoren is dat dan bijna 1 jaar op 1000. Wanneer we België als geheel als bedreigde zone nemen, moeten we alle kerncentrales in België plus al degenen aan de grens meetellen. Dan komen we op 7+9 (1 Borsele + 2 Chooz + 6 Gravelines) = 16 reactoren. De kans dat er zich een ramp in de onmiddellijke nabijheid voordoet, is dan al éénmaal per goeie 280 jaar. Bovendien hebben we de centrales in Cattenom op 35 km. van Luxemburg dan nog niet meegerekend. Daar staan ook nog vier centrales en Fukushima leert steeds dat de ‘gevarenperimeter’ van een centrale veel groter is dan vermoed. Als we die meetellen is de kans dat zo een ongeval zich in onze omgeving voordoet al ongeveer 1 jaar op 230. Als we het iets ruimer bekijken en alle grote rampen in die periode meerekenen, ook die dewelke net geen meltdown meebrachten (schaal 4-7 op INES schaal), dan waren er op wereldschaal zeven grote ongelukken op 40 jaar. Volgens die berekeningen is het gevaar dat we dergelijke ramp hier meemaken alweer veel groter, namelijk 1 jaar op 570 wat onze eigen centrales betreft, 1 jaar op 142 wat de zestien omgevingscentrales betreft en 1 jaar om de 114 jaar als we de centrales in Cattenom meetellen!

Er is dus een behoorlijk grote kans op een grote ramp, ook in onze omgeving, een kans die groter is dan vele veiligheidsberekeningen met betrekking tot openbare werken toelaten; we komen hierop terug. Uiteraard gaat deze veronderstelling uit van een gelijk risico voor álle centrales overal ter wereld. Precies dat is wat men natuurlijk ontkent. “Onze” centrales zouden veel veiliger zijn dan de ‘verouderde’ centrales in de voormalige USSR of zelfs in Japan…. Ons inziens is dat niet bewezen, noch voor de interne veiligheid, noch voor de (on)veiligheid door omgevingsfactoren.

Laat ons eerst even kijken naar de ‘interne’ veiligheid, waarmee we bedoelen de veiligheid van de installatie in de centrale zelf door uitschakeling van zowel technische fouten als menselijk falen. Op basis van de bestaande gegevens -voor zover ze bekend gemaakt zijn- kan men nagaan in hoeverre de technische installaties gefaald hebben en de veiligheid daarbij in het gedrang kwam. Net daartoe heeft de IAEA (International Atomic Energy Association) na de ramp in Tsjernobil de zgn. INES-schaal (The International Nuclear and Radiological Event Scale) gemaakt waarmee rampen kunnen worden vergeleken in zwaarte. Schaal 1-3 zijn incidenten die niet geleid hebben tot noemenswaardige schade, schaal 4-7 zijn ongevallen die wel geleid hebben tot duurzame schade aan de werkers en de omgeving. Men pronkt met het feit dat België en een groot deel van West-Europa vooralsnog gespaard zijn gebleven van incidenten in de hogere niveaus, maar kleinere incidenten in de kerncentrales zijn gewoon legio! Zo gebeurde er in Tihange in 2008 een (gerapporteerd) incident van schaal 1 maar in 2002 en 2005 telkens één van schaal 2. In 2005 ontdekte men er per toeval een niet werkend schakelbord dat net vervangen was. “Had a failure occurred, the loss could have been irreversible since neither the control room operator nor local actions could have actuated some functions” besluit het IAEA in één van haar rapporten. Op 19 maart ll., dus net na Fukushima had Doel nog een probleem van niveau 2 wegens het falen van een noodpomp. Tijdens de redactie van dit artikel gebeurde er op 31 maart weer een ongeval van niveau 1 in dezelfde centrale! Gravelines had in 2009 alleen al een probleem van niveau 1 en één van niveau 2. In Borsele deed zich in november 1996 ook een incident voor van niveau 2. Diverse jaren waren er aldaar storingen van niveau 1 zoals in 2007 en 2009. Als we alle vermeldenswaardige mankementen optellen in die laatste centrale -in Nederland zijn ze vrij open met hun gegevens- , dus ook de kleine die niet op de INES schaal komen, dan komen we aldaar aan …341 storingen tussen 1980 en 2005! Kortom, storingen zijn eigenlijk inherent aan elke centrale, wat wegens de krachtige energie die er geproduceerd wordt op zo een kleine oppervlakte ook begrijpelijk is. Alleen, wanneer het bij kernenergie verder uitloopt naar hogere gevarenniveaus dreigt er onnoemlijk gevaar voor mens en milieu. En ja, waar kleinere incidenten voorkomen, kunnen ook grotere incidenten voorkomen lijkt de logische redenering waar velen zo gemakkelijk omheen schijnen te wandelen. De grotere rampen die we al gekend hebben zijn tot heden voor meer dan de helft aan interne factoren te wijten en liggen aan de basis van de rampen in Takaimura in Japan in 1999, van Harrisburg (Three Mile Island, VS) in 1975 en van Tsjernobil in 1986. Sindsdien hebben de kleinere incidenten niet meer geleid tot rampen maar het lijkt, gezien het veelvuldig voorkomen van kleine mankementen totaal niet uitgesloten dat ook ‘interne’ factoren in de toekomst nog behoorlijk wat problemen zullen veroorzaken. In Fukushima 2011 waren het echter vooral ‘externe’ factoren, buiten de normale functionering die een rol speelden.

Inderdaad, om geheel veilig te zijn moet een centrale niet alleen intern-technisch totaal beveiligd zijn maar moet men ook met de gevaren tengevolgevan omgevingsfactoren rekening houden. Ook die laatste zouden tot nul moeten worden herleid. Een centrale kan immers ook van buitenaf beschadigd worden, door de natuur en door de mens. Ook hier heeft de mens de zaken niet in handen. En ja, de kerncentrales van Fukusima waren ook berekend op grote aardschokken die daar normaal voorkomen en op tsunamis die daar ook veelvuldig mee gepaard gaan; net zoals wij hier onze centrales op lokale omgevingsfactoren hebben afgesteld. Alleen…de natuurramp was groter dan wat men ooit had kunnen verwachten op basis van de (in tijd beperkte) bestaande gegevens.
Inderdaad, en wars van het feit dat er in de risicofactoren van natuurlijke fenomenen altijd onverwachte en onvoorspelbare elementen zitten, is het zo dat precieze omgevingsfactoren vaak moeilijk voor een lange historische periode precies te reconstrueren zijn. De meeste cijfers zijn pas betrouwbaar vanaf de negentiende eeuw en vaak maar vanaf de twintigste eeuw.

Risicoberekeningen gebeuren door technici vaak alleen op basis van die gegevens. Om enigszins vat te hebben op betrouwbare statistieken en tendensen is het evenwel nodig om veel verder terug te kunnen kijken in de tijd. Een grondige historische analyse is daarom vruchtbaar. Helaas zijn die historische data vaak alleen zogenaamde ‘proxidata’ die een tendens weergeven maar geen absoluut cijfer. Ze kunnen wel eveneens bepaalde gevaren en tendensen weergeven die de zaken in een veel langer tijdsperspectief plaatsen. Laat ons het voorbeeld geven van de Belgische kerncentrales aan de Schelde te Doel. Voor de omgeving van Antwerpen zijn (vrij) precieze getijdegegevens slechts beschikbaar vanaf de late 19de eeuw. Die cijfers hebben nochtans de doorslag gegeven voor de omgevingsbeveiliging van de Doelse centrales. De site daar is één meter opgehoogd en de dijken errond zijn voorzien op waterstanden tot 11 meter TAW (Tweede Algemene Waterpassing met als referentiepunt het gemiddeld laagwater te Oostende) terwijl zelfs het catastrofale springtij van de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 de 8 meter TAW niet overschreed. Zelfs met de (aanzienlijk) toegenomen tijhoogtes tengevolge van zeespiegelstijgingen en uitdiepingen van de Westerschelde sinds 1953 – een stijging van ongeveer een halve meter nabij Antwerpen- , is een drie meter hoger springtij hoogst onwaarschijnlijk. De conditio sine qua non is evenwel een goed dijkonderhoud. Electrabel beweert dat dit zo is, en er is geen reden om daaraan te twijfelen aangezien de dijken -zo staat te lezen op hun site- éénmaal per jaar grondig geïnspecteerd worden op hun stevigheid. De centrale is evenwel gelegen op een recent gevormd schorrengebied dat zich nog in de 19de verder heeft opgehoogd door aanslibbing via de Schelde. Dit betekent dat het Scheldeniveau waartegen men zich nu verdedigt nog in een relatief recent verleden maar lichtjes (minder dan 1m) onder het hedendaags niveau van de centrale kwam te liggen en de site bij een -evenwel niet verwachte- dijkdoorbraak mogelijk fragieler wordt. Tussen 1950 en 2010 is het getijniveau van de Schelde echter nog met 0,5m. gestegen in die buurt door uitdieping van de Schelde en klimaatopwarming. Mede dankzij het actuele klimaatdebat is de historische kennis over ‘natuurrampen’ in de voorbije duizend jaar aanzienlijk toegenomen. Historische reconstructies die verder in de tijd terug gaan en bijvoorbeeld ook de intensieve periode van stormvloeden in de late middeleeuwen en de dijkdoorbraken ten gevolge van de Godsdienstoorlogen eind 16de en begin 17de eeuw meenemen in de analyse, zouden wel eens kunnen leiden tot een behoorlijk gewijzigde inschatting van de omgevingsfactoren van genoemde centrales. De omgevingsfactoren van de site zullen ongetwijfeld in de vermelde ‘stress-tests’ opnieuw moeten bekeken worden. Voor de aanleg van de Deltadijken in Nederland waarmee men begonnen is na de grote traumatische stormvloed van 1953, gaat men, op basis van historische analyses uit van constructies die voor het grootste gedeelte van Nederland pas één maal binnen de 2000 jaar kunnen overstromen, berekeningen die men volgens velen door de verwachte stijging van de zeespiegel al snel zal moeten bijstellen. Terloops, het is interessant dat deze (voorbijgestreefde) voor Nederland ‘aanvaardbare’ risicoberekeningen een veel geringer risico inhouden dan het hierboven door ons becijferde risico voor de kerncentrales in onze regio.

Maar, externe factoren die van belang zijn voor de veiligheid van kerncentrales zijn niet alleen omgevingsfactoren die met de natuur te maken hebben. Ook de inplanting van bijvoorbeeld andere bedrijven kan een risico veroorzaken. Zo was de directie van Doel niet gelukkig met de havenuitbreiding op de linker Scheldeoever en zou die gevraagd hebben om industriële inplantingen met brandgevaar of ontploffingsgevaar minstens op 1800 meter van de centrale te vestigen. Blijkbaar heeft men zich daaraan te Doel wel gehouden, maar waarop is die 1800 meter gestoeld als veiligheidsgrens in dat opzicht? Ook dat zal moeten worden meegenomen in de stresstests. Tenslotte is er het gevaar voor aanslagen. Ook hier is recent nog gebleken dat beveiliging op dat vlak heel vaak te kort schiet in alle centrales. Ook dat is te verwachten in bedrijven waar dagelijks honderden mensen werken. Eigenlijk zouden die centrales minstens even streng moeten bewaakt worden als militaire sites, wat weinig realistisch is.. Ook in dit opzicht leert de geschiedenis dat men zich tijdens oorlogen vaak op de zwakste plekken van de tegenstander richtte om die schade toe te brengen maar ook om energievoorraden van de vijand uit te schakelen. Kunstmatige dijkdoorbraken waren in onze regio’s dan ook legio in het verleden en een essentieel onderdeel van de militaire strategie….

Tenslotte nog dit voor wat de zogenaamde veiligheid van onze centrales betreft. De ervaring en de literatuur dienaangaande leert dat er eigenlijk nauwelijks nog veiligheidsmaatregelen zijn wanneer een site in de meltdownfase terecht komt. Een vernietigde overkoepeling kan eigenlijk helemaal niet worden gerepareerd. Een reserveoverkoepeling of iets dergelijks die de zaak snel zou kunnen afdekken bestaat nergens want is ongetwijfeld veel te duur en niet plaatsbaar. En ja… verontrustender wordt het nog wanneer we weten dat de betonnen koepels zelfs doorlaatbaar zijn voor bepaalde radioactieve stralingen!! De enige “veiligheidsmaatregel” die dan nog bestaat is evacuatie van de omgeving. De vraag is dan of een massale ontruiming van een gebied in pakweg een straal van 30 kilometer (zoals vandaag het geval in Fukushima; in de nabije toekomst misschien nog meer) in onze uitermate dichtbevolkte regio wel realistisch is.

Kortom, risico’s ten aanzien van kerncentrales zijn er altijd geweest en ze zijn nog steeds, ook hier bij ons, zeer reëel, we moeten daar geen doekjes omwinden. Daar minimaliserend over doen is onzin en historisch gezien onjuist. Vanuit historische hoek kan dan ook de vraag gesteld worden hoe men tot de huidige afhankelijkheid van kernenergie gekomen is en wat de energiepolitiek is van de moderne wereld waarin het fenomeen van de centrales zich heeft ontwikkeld. Ook een dergelijke analyse kan leren hoe we onze toekomstige generaties een veiliger en ecologischer omgeving kunnen waarborgen.

2. Waarom en in welke historische context heeft de moderne wereld gekozen voor kernenergie? Om beter te begrijpen waarom de industriële wereld gekozen heeft om zich inzake energie te bevoorraden met risicovolle energie, is het aangewezen het energiebeleid historisch te kaderen in een lange-termijnperspectief.

Bijna iedereen is ervan overtuigd dat vandaag de dag energie (te) duur is. Men klaagt hierover maar al te graag. ‘Duurte’ van energie wordt heden ook veel gebruikt in het politieke debat, niet in het minst als argument om kernenergie langer te gebruiken dan voorzien. Dit, eerder demagogisch argument klopt niet of nauwelijks wanneer we dat op langere termijn bekijken.
Inderdaad, vóór het midden van de negentiende eeuw was energie in de meeste ontwikkelde regio’s heel wat duurder! Hout (en in mindere mate turf) was toen nog de meest gebruikte energiegrondstof. Hout is uiteraard een hernieuwbare energiebron, maar ze is relatief langzaam hernieuwbaar en bovendien kostelijk inzake vervoer. De energiewaarde is beperkt. Toch was hout zeer duur, in die mate dat vele Westerse landen in de 17de en 18de eeuw leden onder wat men in de historische literatuur de ’timberfamine’ noemt: voortdurend stijgende houtprijzen. In de landen die turfvoorraden hadden zoals de Lage Landen was deze niet hernieuwbare energiebron toen al in grote mate uitgeput zodat de turfprijzen er nog meer stegen dan de houtprijzen. De houtproductie gebeurde echter nog grotendeels (maar niet volledig, het zou ons te ver leiden om daarop in te gaan) op basis van de reële productiekosten. Verminderd aanbod leidde ook tot hogere prijzen. Deze dure energieprijzen hebben de mens dan aangezet om over te schakelen op fossiele energie: eerst kolen, en vanaf (vooral de tweede helft van de) de twintigste eeuw ook gas en olie. Nieuwe technologieën die daardoor gestimuleerd werden maakten hun exploitatie rendabel. Pas vanaf de jaren 1970 voegde zich daar ook een andere vorm van energie op basis van een natuurlijke niet-hernieuwbare hulpbron, namelijk kernenergie aan toe. Die kernenergie levert echter op wereldschaal nog lang niet zoveel energie als men hier te lande vaak doet geloven. Niet meer dan 14% van de geproduceerde elektrische energie in de wereld wordt heden opgewekt door kerncentrales. Inzake totale energiebehoeften wordt (slechts) ca. 7% ermee voldaan (alleen in landen als Frankrijk, Litouwen en België komt meer dan de helft van de energie uit kernsplitsing)! Vooral sinds de ramp in Tsjernobil en de problemen met de berging van uranium gaat men ervan uit dat de ‘kost’ wel eens te hoog zou kunnen zijn. Het is de kosten-batenverhouding die dus ook vroeger al de mens gestimuleerd heeft om (al dan niet) over te schakelen op andere energiebronnen en op de ontwikkeling van nieuwe technologie. Het is dus zeer waarschijnlijk dat de kapitalistisch georiënteerde mens ook vandaag, pas wanneer de kosten-batenverhouding zich in het voordeel van nieuwe energiebronnen zal keren, zal overwegen volop te kiezen voor nieuwe (hernieuwbare) energie. Voorlopig is dat enkel nog maar het geval mits zware subsidiëring door de overheid, waarbij de private productie van bijvoorbeeld zonne-energie eigenlijk bekostigd worden door de gemeenschap, met een ernstig sociaal deficiet tot gevolg. Die kost wordt nu in Vlaanderen, zoals bekend letterlijk geïnd van bij alle energiegebruikers met de nodige protesten voor gevolg.

Zonneënergie is bovendien nog niet geschikt voor grootschalig industriëel energiegebruik. Het zuivere kostenplaatje is vooralsnog ook niet in het voordeel van bvb windenergie. Zolang dat zo zal zijn, zal men niet hernieuwbare schijnbaar goedkopere maar milieubelastende energiebronnen blijven gebruiken.

Maar waarom was en is die fossiele energie dan relatief goedkoop? In veel opzichten is dat onlogisch. Fossiele bronnen zijn in principe uitputbaar, eindig en worden schaarser. Ze zouden dus alleen daarom duur kunnen zijn. Dat zijn ze niet omdat men weet dat te grote prijsstijgingen een economische crisis op wereldschaal kunnen veroorzaken met een vermindering van de afzet en dus de korte termijnwinst tot gevolg. De markt voor fossiele energie wordt gecontroleerd door een beperkt aantal landen die uit zijn op korte termijn woekerwinsten. Men spreekt daarom ook vaak collectief een prijs af die niet rechtstreeks verbonden is met vraag en aanbod (vb OPEC afspraken). Maar er zijn ook nog veel andere redenen waardoor fossiele energiebronnen goedkoper zijn dan ze eigenlijk zouden moeten zijn. Er is natuurlijk de veel vergemakkelijkte transporteerbaarheid ten gevolge van een uitdijende wereldeconomie. Dat geldt zeer speciaal voor elektriciteit die als secundaire energiebron uiterst snel verplaatsbaar is en vóór de 19de eeuw niet bestond. Maar er is meer.

Fossiele brandstoffen zijn niet op een rendabele manier exploiteerbaar op kleine schaal. In principe zijn fossiele brandstoffen, zoals alle grondstoffen, eigendom van de gemeenschap: ze bevinden zich onder de grond, onder zeebodems etc.., Kortom ze kunnen geen eigendom zijn van één enkel individu. Ook hun exploitatie gebeurt op last van de gemeenschap. Hun exploitatie brengt meestal milieuschade en risico’s mee (van gewone rook tot radioactiviteit). De exploitatie kan daarom alleen gebeuren wanneer de overheid toestemming geeft aan of samenwerkt met private firma’s. In de meeste gevallen krijgen dus privé-firma’s op die wijze eigendomsrechten via de overheid, eigendomsrechten die in feite de gemeenschap toekomen.

Het collectieve welzijn (werkgelegenheid) wordt meestal ingeroepen ter verantwoording. De exploitatie moet evenwel winst opleveren voor privé-personen, vandaar dat de exploitatie zo goedkoop mogelijk moet gebeuren maar de vraag naar het product (energie) toch behouden blijft of groeit.

De reële kosten voor het gebruik van collectieve goederen die deze energiegrondstoffen in principe zijn, worden echter niet mee gerekend. De belangrijkste kost die niet wordt ingecalculeerd is de milieuschade in de ruime betekenis van het woord. De kost hiervoor wordt door de gemeenschap zelf gedragen, hoewel ze haar eigendomsrechten heeft afgestaan aan de overheden en private firma’s. Het hoeft geen betoog hoe hoog deze milieuschade wel is: dat gaat van vernietiging van de natuur en de omgeving tot de risico’s voor schade voor mens en dier. Sinds enkele decennia is men tot het besef gekomen dat CO² een belangrijke hypotheek legt op ons klimaat. De kosten die dat meebrengt zijn ontzaglijk en daar hoeven we hier niet op in te gaan. Doen alsof de milieuschade (lees milieukosten) voor kernenergie lager zouden zijn is natuurlijk nonsens. Er is de grote (milieu) kost voor de productie van uranium waar ondermeer Greenpeace zo sterk op hamert, er is de kost van de afvalberging (waar ook al veel over geschreven is) maar er is…. zoals we hierboven aantoonden ook de potentiële kost van de milieuschade (inclusief gezondheidsschade van de mens) vooral bij een ramp. In het geval de energiebedrijven die kost wel in rekening zouden brengen zouden ze een verzekering moeten afsluiten met een premie die zo hoog is dat kernenergie totaal onbetaalbaar was. Maar men vraagt dat niet aan de energieproducenten zodat ze hun exploitatiekosten en de prijzen van hun product (energie) kunstmatig laag zouden kunnen houden.

Het is zelfs te betwijfelen of er één enkele instantie zou zijn die zo een verzekering zou willen dekken. Zonder dat wij het beseffen dragen wijzelf die milieukost. Geen wonder dus dat, op lange termijn gezien, energie -zowel uit olie, gas of kernsplijtstof gewonnen- vandaag eigenlijk op kunstmatige wijze goedkoper is dan in de periode dat traditionele energie uit hout werd gehaald. Veel minder dan in het Ancien Régime zijn de prijzen vanaf de 19de eeuw nog gebaseerd op de reële productiekosten maar op scheefgetrokken kosten dankzij een coalitie tussen (in vergelijking met vroeger sterkere centrale) overheden en exploitanten. De Westerse wereld heeft ongetwijfeld een deel van haar welvaart aan deze goedkope energie te danken, al kon lang niet iedereen in gelijke mate genieten van die welvaartsstijging, maar dat is natuurlijk een ander onderwerp.

3. Lessen uit het verleden? Uit het bovenstaande blijkt ons inziens Zeer duidelijk dat kernenergie een vorm van energie is die een gevaar inhoudt dat groter is dan wordt gedacht in veel politieke en economische kringen. De bedreiging van ons milieu door dit soort energie is veel groter dan men vaak doet vermoeden en allerminst kleiner dan energie uit ’traditionele’ fossiele brandstoffen gewonnen. Dat de kerncentrales hier veiliger zouden zijn dan elders is een illusie en ‘wishful thinking’. De interne (on)veiligheid van de centrales is overal gelijk en elke regio heeft andere gevaarlijke omgevingsfactoren. Individuele “stress-tests” van de centrales, die voor velen blijkbaar een allesomvattende geruststellende oplossing zullen zijn, hebben dan ook maar in beperkte mate zin.

Men moet dit globaal bekijken. De bouw van kerncentrales veronderstelt een perfecte beheersing van menselijke en natuurrisico’s op lange termijn. Historisch gezien is er echter geen enkele grond om te veronderstellen dat de gunstige samenloop van menselijke en natuurlijke omstandigheden die nodig is om een regio permanent te behoeden tegen calamiteiten steeds in het voordeel van West-Europa zal blijven uitvallen.

De overschakeling op kernenergie is relatief recent en minder allesomvattend dan velen denken. Het is nog steeds maar een beperkte hoeveelheid van onze energie die we op wereldschaal uit kernsplitsing halen. Het is echter een verdere stap in de overschakeling op het gebruik van fossiele brandstoffen, een evolutie die begonnen is eind achttiende eeuw en die zich vooral voltrekt in landen die aanvankelijk zelf beschikten over grote voorraden grondstoffen maar waar deze grondstoffen ofwel uitgeput werden ofwel niet langer op economisch rendabele wijze exploiteerbaar zijn (zie het voorbeeld van de steenkool in Limburg).

Het zijn de overheden die grotendeels mee verantwoordelijk zijn voor een energiepolitiek gesteund op fossiele en niet hernieuwbare brandstoffen want zij zijn verantwoordelijk voor de lage kosten waarmee energiefirma’s kunnen produceren en grote winsten kunnen maken ten koste van het milieu. Dat geldt voor zowat alle energieproducerende bedrijven vandaag en ook en zelfs in zeer belangrijke mate voor kernreactoren. Het is bekend dat wanneer die vandaag de dag verder open gehouden worden boven hun voorziene leeftijdsgrens de productiekosten die al laag waren nog lager worden maar de milieukosten eigenlijk nog stijgen doordat het gevarenrisico, dat al hoog was, nog stijgt. Ten gevolge van de toestemming (en aanmoediging) van de overheden om collectieve goederen (het milieu) kosteloos ten dienste te stellen van voorzieners van energie kan de prijs kunstmatig laag gehouden worden. Daardoor heeft de overheid het gebruik van milieuschadelijke energiebronnen aangemoedigd en dat al vanaf de negentiende eeuw. Hierdoor leven wij nu in een periode waarin energie onverantwoord goedkoop is.

Dit is op zichzelf niet houdbaar op lange termijn. Wanneer de milieukost effectief zal worden ingecalculeerd zal energie sowieso duur(der) moeten worden en zullen we naar zogenaamde ‘juistere’ prijzen gaan. De geschiedenis leert echter dat men pas dan volop zal overschakelen op een ander soort energie, met name hernieuwbare energie (windenergie, zonne-energie maar ook andere vormen zoals getijdenenergie etc.). De geschiedenis leert eveneens dat enkel een hogere kostprijs overmatig energieverbruik tegen kan gaan. Politiek gezien is een bijsturing van het beleid in de richting van duurdere energie ongetwijfeld moeilijk verkoopbaar. Moreel gezien is het evenwel juister en zal het leiden tot een duurzamere samenleving. We kunnen immers onze huidige energieproductie niet blijven aanhouden omdat die in het geheel geen rekening houdt met de milieukost die deze productie met zich meebrengt en waarvoor wij nu nog nauwelijks betalen. Alleen daar waar een ramp zich voordoet zal de milieukost en de economische kost reusachtig zijn. Of we hiervoor zullen moeten inleveren inzake welvaart zal de toekomst uitwijzen. Het is echter de enige uitweg, welke ideologie men ook aanhoudt.

Erik Thoen en Tim Soens, professoren milieugeschiedenis resp. Universiteit Gent en Universiteit Antwerpen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content