Zonen en dochters van Louis Paul Boon
Van Monika van Paemel tot Erik Vlaminck en Yves Petry: allemaal hebben ze een boontje voor Boon die vandaag 100 wordt.
Vandaag beginnen in Aalst de festiviteiten rond de 100-jarige Louis Paul Boon. Acteur Josse De Pauw, die vandaag trouwens zelf 60 wordt, zal er voorgaan in het feestgedruis voor de eeuweling. Heel wat Vlaamse schrijvers voelen zich ondertussen verwant met Boon. Zij geven hun Boon-tip.
‘Hij noemde mij een engeltje en ik bloosde tot boven mijn blote knieën.’ Monika van Paemel werd als hippe blondine in de jaren zestig door Boon op handen gedragen. De Nederlandse literatuurcriticus Aad Nuis noemde haar ooit een dochter van Boon. Eindelijk eens een schrijfster die geen blad voor de mond nam en in de roman De vermaledijde vaders de mannelijke autoriteit op de schop durfde te nemen. De liefde was wederzijds want Van Paemel ontdekte dankzij Boon de kracht van de moderne roman: ‘Geen rechtlijnig verhaal en geen ploegende boeren.’ Menuet (1955) is een kleine roman van Boon die zij voor geen goud zou willen missen.
Geertrui Daem werd bij haar verhaaldebuut Boniface als nieuwe Boon binnengehaald. Zij was met haar Denderleeuwse vertellingen van de streek en toonde zoals Boon bijzondere sympathie voor de verdrukten en vernederden. ‘Ze gaan u op het kruis van Boon nagelen’, waarschuwde iemand de debuterende Daem toen. Pas achteraf vond ze, naar eigen zeggen, vooral in de correspondentie van Boon heel wat troost. Ze geeft enkele sprekende voorbeelden uit Boons brieven die zowel Boons werk als dat van Daem zelf typeren: ‘Ik werk aan een boek niet zozeer met vaardige handen maar vooral met een woedend hart en kloten. Ieder boek was eigenlijk een lijf-aan-lijfgevecht.’ Als Boon naar de Gentse Vooruit spoorde, zag ze hem weleens op de boemeltrein en ze vermoedt dat hij haar ook weleens heeft opgemerkt maar dan toch vooral haar jongere zus, aldus Daem met een taaleigen op zijn Boons: ‘Met haar hebt ge zelfs wat gepraat, vertelde ze, en ge hebt haar tot afscheid een verrassende tongzoen gedraaid, waar haar vriendje bij stond. Ze waren er alletwee een beetje niet goed van.’
Gaston Durnez voelde zich een buurman van Boon: ‘We woonden allebei in dezelfde Vergeten straat (1946) maar met een ander perspectief. Ik ben er trots op dat ik hem en zijn werk heb gededouaneerd in De Standaard, die hem in mijn jonge tijd niet goed gezind was en waarin ik hem naar behoren kon voorstellen, wel eens ten overvloede – zoals hogerhand verzekerde, zonder het mij te willen beletten.’ Durnez vroeg Boon zijn boontjes te bundelen voor de als flamingantisch bekend staande Boekengilde De Clauwaert. En zo geschiedde onder de titel Dorp in Vlaanderen: ‘Met een knipoog wees hij erop dat hij Vlaanderen in de titel had gezet. ‘Ze zullen content zijn’.’
Walter van den Broeck heeft Boon slechts één keer ontmoet. In Brief aan Boudewijn smokkelde hij een Boonsiaans spellinggrapje binnen: ‘Boon schrijft tministerie en ik schrijf er tfabriek.’ Yves Petry was twaalf toen Boon in 1979 overleed. Petry maakte op een oude typemachine als kind zijn eigen krantjes: ‘Toen Boons dood in het nieuws kwam, had ik de indruk dat er een belangrijk iemand was gestorven. Ik heb daar een speciale editie van mijn krant aan gewijd maar ik weet wel niet meer wat ik toen geschreven mag hebben.’ Pas als 22-jarige las hij Boon echt en viel hij voor ‘de aanstekelijk koortsige waanzin van De paradijsvogel (1958)‘.
Erik Vlaminck koestert in zijn werk eveneens la Flandre profonde en neemt graag een voorbeeld aan Boon: ‘Zijn personages, vaak heel gewone mensen, gebruiken de taal die bij hen past en dat is per definitie geen standaardtaal. Ze denken zoals mensen denken en dat is niet, zoals vaak in romans, in afgeronde verhalen die eindigen op cliffhangers.’ Bart Koubaa houdt van de authentieke vorm bij Boon die met hem en zijn ideeën samenviel: ‘Je zou kunnen zeggen dat Boon De Kapellekensbaan ís.’ Herman Brusselmans antwoordt met een kwinkslag: ‘Dankzij hem ben ik de nieuwe Louis Paul Boon der Vlaamse Lett’ren geworden. Ik hou zelf veel van archaïsch taalgebruik en gebruik het derhalve vaak.’ Het nieuwe onkruid (1964) is zijn Boon-leestip.
Boon-kenner Kris Humbeeck herkent de tegendraadse esprit van Boon in het werk van Tom Lanoye. In de jongere generatie zou hij Joost Vandecasteele als Boons erfgenaam aanduiden omdat Vandecasteele met zijn poëticale updates een treffende kritiek op de globalisering levert. Een dergelijke ambitie om de literatuur op het niveau van de mondialisering te tillen zou Boon wel hebben aangestaan, aldus Humbeeck.
Ondertussen lijkt Dimitri Verhulst misschien wel de meest Boonsiaanse, Vlaamse schrijver. Niet alleen liggen zijn roots in het Aalsterse maar wat hij deed in De helaasheid der dingen bevindt zich in de buurt van het werk van de meester. En zoals Boon leeft hij nu enigszins misantroop teruggetrokken in het groen op de taalgrens. Tot echt historische verkenningen komt het bij Verhulst echter niet, ook al zijn er wel enkele aanzetjes in die richting.
Frank Hellemans
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier