Eerherstel voor vergeten schrijver Adriaan Van Meerbeeck, ooggetuige van een stormachtig Antwerpen in de 16de eeuw

Bram De Ridder Historicus en auteur van 'Oproer en omwenteling' (Ertsberg)
Joost Van Meerbeeck Auteur van 'Oproer en omwenteling' (Ertsberg)

Eind 16de eeuw staat Antwerpen in het oog van de storm. Oorlog woedt veraf en nabij, ideologische twisten verstoren de politieke orde. De wereld binnen en buiten de stad lijkt onherkenbaar. Adriaan Van Meerbeeck (ca. 1560-1630) staat er middenin. Als kind maakt hij de Beeldenstorm mee, als tiener de Spaanse Furie en als volwassene de splitsing van de Nederlanden. Na een lange carrière als schoolmeester schrijft hij de Chronycke van de gantsche werelt, ende sonderlinghe van de seventhien Nederlanden (1620). In zijn eigen woorden ‘een waar verhaal, geschreven door een echte geschiedenisliefhebber’. Het boek is een spectaculair verhaal voor iedereen die de omwentelingen van de 16de en 17de eeuw beter wil leren kennen. Historici Bram De Ridder en Joost Van Meerbeeck duiken voor hun  nieuwe boek Oproer en omwenteling in het levensverhaal van de  vergeten historieschrijver Adriaan Van Meerbeeck om zijn nalatenschap in ere te herstellen. We bieden u hier een fragment aan.

De wraak van het standbeeld

Als twaalfjarige scholier had Adriaan niets te zoeken in de nieuwe Antwerpse dwangburcht. Alva had de citadel expliciet laten bouwen om de stad in het gareel te houden. Het was een krachtig symbool van de militaire macht en de religieuze strakheid van het koninklijke gezag – geen plaats voor twaalfjarige jongens om rond te hangen. Zelfs een puber zoals Adriaan besefte dat je Alva’s garnizoen niet moest uitdagen.

Niettemin wist Adriaan, net zoals iedereen in Antwerpen, heel goed wat er zich op de binnenplaats van de burcht bevond. Wie er wél moesten zijn – voedselleveranciers, vertegenwoordigers van de stad, gevangenen en uiteraard de soldaten – stonden daar oog in oog met de hertog van Alva in al zijn glorie.

48 jaar later herinnerde Adriaan zich de verhalen nog goed. ‘Omdat hij meende dat hij de Nederlanden stil had gekregen, liet Alva in het afgewerkte kasteel van Antwerpen een koperen standbeeld van zichzelf zetten. Het beeld was even groot als de hertog zelf. Hij stond er in volle wapenrusting, alleen zijn hoofd was ontbloot en hij had geen wapen in zijn rechterhand.’

Wat er onder aan het beeld stond, was nog veel symbolischer. ‘Onder zijn voeten had de koperen Alva twee andere metalen beelden. Deze figuren hielden smeekschriften vast, geldbeurzen, gebroken hamers en toortsen. Aan hun oren hingen geuzenschotels en aan hun hals bedelzakken. Ze waren doorboord met staken en hadden een wansmakelijk vertrokken aangezicht.’

Bij zijn eerste bezoek aan de burcht moest de hertog van Aarschot er smakelijk om lachen. ‘Deze koppen kijken zo lelijk. Ik heb schrik dat de beelden ooit zullen opstaan om zich op hun maker te wreken’, grinnikte hij. Het zouden profetische woorden blijken.

De onvrede met Alva’s bewind in de Nederlanden groeide met de dag. De hertog zocht voortdurend naar vers geld om zijn leger en de nieuwe dwangburchten in de Nederlanden te bekostigen. Alva probeerde daarom drie nieuwe belastingen in te voeren: een eenmalige belasting van 1 procent op alle roerende en onroerende bezittingen; een permanente belasting van 5 procent op vastgoedtransacties; en een permanente belasting van 10 procent op alle roerende verkopen – de befaamde honderdste, twintigste en tiende ‘penningen’. Vooral tegen die laatste ontstond massaal verzet in de Nederlanden, zodanig fel zelfs dat Alva zich gedwongen zag om het geld met de hulp van soldaten te innen. Niet dat dat voor de hertog veel zoden aan de dijk zette: ook onder zware druk weigerden de Nederlanders de opgelegde sommen te betalen.

Tegelijk probeerde Alva het rechtssysteem verder te stroomlijnen, in lijn met eerdere pogingen daartoe van Karel V en Filips II. Zo zette hij het Antwerpse gewoonterecht om naar officiële verordeningen uit Brussel. Fijn voor de rechtszekerheid van de buitenlandse handelaars, maar jammer voor de Antwerpse zakenlieden die allerhande juridische achterpoortjes zagen verdwijnen. Een grote meerderheid van de bevolking wilde Alva dan ook weg hebben – alleen durfde niemand hem en zijn veteranen rechtstreeks uit te dagen.

De watergeuzen durfden dat wel. Deze opstandelingen, vaak protestantse vluchtelingen van wie Alva alle bezittingen geconfisqueerd had, maakten grote stukken van de Noordzee onveilig met piraterij. Vervelend genoeg, maar zodra ze over officiële ‘kaperbrieven’ van Willem van Oranje beschikten, radicaliseerde hun gedrag. ‘In het jaar 1572 deden de watergeuzen zodanig veel aan zeeroverij dat de Spaanse en Antwerpse schepen grote schade leden. Nadat ze hun rooftocht hadden afgewerkt, trokken de geuzen zich terug in enkele Engelse havens.’

Daar waren ze best welkom. Filips II had zich de afgelopen jaren dreigend opgesteld tegenover de Engelse koningin Elisabeth I, dochter van Hendrik VIII en Anne Boleyn, en de acties van de watergeuzen vormden voor haar een prima manier om de dreiging om te draaien.

Maar de watergeuzen deden meer. Ze opereerden ook regelmatig op land, waar ze de kuststreken en rivieroevers van de Nederlanden onveilig maakten. Uiteindelijk overspeelden ze hun hand. Op het Kanaal plunderden ze in 1572 schepen van neutrale staten, die onmiddellijk hun beklag deden bij de Engelse koningin. Ook de hertog van Alva ‘schreef aan de koningin dat ze het oude verdrag tussen het Engelse koningshuis en de Bourgondische dynastie moest respecteren. Dat akkoord bepaalde dat de Engelse vorst iedereen zou uitwijzen die het Bourgondische huis, waar koning Filips van afstamde, schaadde.’

Elisabeth gaf toe aan de internationale druk en zette de watergeuzen uit de Engelse havens. Dat maakte de situatie eigenlijk alleen maar erger. Op zoek naar een nieuwe thuishaven ‘wierpen de watergeuzen hun ankers uit in Zuid-Holland en zetten er elfhonderd man aan land’. Daar richtten ze zich op de stad Den Briel, die ze snel op de burgerij veroverden.

Het nieuws ging als een lopend vuurtje rond in de Nederlanden, waar velen zich opnieuw in een uitzichtloze situatie bevonden. De winter van 1571-1572 was ijskoud geweest, de spanningen met Engeland veroorzaakten weer eens een handelsoorlog die arbeiders werkloos thuis zette, en de graanoogst in het Baltische gebied was mislukt. Daarbovenop kwamen Alva’s belastingen, die het geld moesten compenseren dat Filips II het jaar ervoor had gespendeerd aan de mislukte herovering van Cyprus.

In Antwerpen zaten uiteindelijk 1600 families zonder werk – zij vielen in acute armoede. Vissers en reders durfden uit angst voor de watergeuzen minder uit te varen. Het gebrek aan graan deed de broodprijzen fors stijgen. Het patroon van ellende zal Adriaan stilaan bekend zijn voorgekomen – het was de zoveelste keer dat rampspoed de stad trof.

Vele Antwerpenaren ontvingen het nieuws van Den Briel dan ook met een brede grijns – ondanks zijn standbeeld had de ‘ijzeren hertog’ de val van de stad niet kunnen voorkomen. De lach klonk nog luider bij de berichten die volgden.

Maximiliaan, graaf van Bossu en gouverneur van Holland, waagde met een klein legertje een poging om Den Briel te heroveren. Helaas sloop een verrader de stad binnen en waarschuwde de watergeuzen. De overloper zei dat Bossu de schuiten waarmee hij aangekomen was, onbewaakt had achtergelaten. Slim als hij was, liet de geuzenleider alle boten verbranden zodat de graaf niets meer kon uitrichten. De enige manier waarop zijn soldaten konden ontkomen, was door een brug van scheepjes en boomstronken over een rivier te maken. Dat was niet zonder gevaar, want de geuzen zaten hen dapper achterna.

Bossu trok zich terug naar de steden Dordrecht en Rotterdam. Die toonden zich uiterst ongemakkelijk over de aanwezigheid van soldaten die zonet een stevige nederlaag hadden geleden. Op 9 april 1572 vernam de graaf van het stadsbestuur van Rotterdam dat zijn Spaanse en Waalse vendels per twintig soldeniers de stad in mochten om in te schepen en weg te varen. Na elke groep zouden de poorten sluiten tot ze veilig op de schepen zaten. De soldaten moesten bovendien de lonten van hun geweren gedoofd houden, onder toezicht van een vertegenwoordiger van de stad.

Toch liep het mis. Enkele soldaten hadden brandende lonten in hun kousen verstopt. Toen de afgevaardigde van de stad merkte dat er meer dan twintig soldaten tegelijk probeerden binnen te komen, wilde hij de poort sluiten. Dat bleek fataal: de graaf van Bossu, die naast hem zat, trok plots zijn rapier en stak de man neer. Bossu’s soldaten hadden nu letterlijk een voet tussen de deur en trokken Rotterdam met geweld binnen. Ze doodden enkele burgers, al riep de graaf hen snel weer tot de orde.

Elders liep het eveneens mis voor Alva. Op 8 april hingen woedende Vlissingers de genie-ingenieur van de hertog op, nadat hij hen de plannen had voorgesteld voor de inkwartiering van Spaanse troepen, extra belastingen en de bouw van een citadel. Dankzij die actie beschikten de geuzen opeens over een haven aan de Scheldemonding, waarmee ze in theorie de Antwerpse handel konden lamleggen.

De toon was gezet. Den Briel en Vlissingen waren dan wel de eerste plaatsen die Alva de deur wezen, maar nog voor de herfst had de hertog te kampen met tientallen opstandige steden. De escalatie was in volle gang.

Schuldvragen

De hemel waar Adriaan zijn hele leven naar keek, was totaal anders dan die van nu. Zonder lichtvervuiling waren de nachten – althans de heldere – gevuld met een prachtige verzameling sterren. Niet dat Adriaan zich daar bijzonder voor interesseerde. Hij was volop bezig met zijn scholing in Antwerpen en had meer aan Latijn dan aan sterrenkunde. Met goede schoolresultaten kon hij misschien een plaatsje aan de universiteit bemachtigen – liefst in Leuven, al kon Dowaai ook.

Toch was de lucht boven zijn hoofd van groot belang. Volgens tijdgenoten deden zich regelmatig openbaringen voor in het hemelruim, zoals kometen die meestal onheil voorspelden.

Zo ook in 1573. ‘De ster met de staart, die lang geleden voorspeld was, bleef lang hangen’, schrijft Adriaan. ‘Al snel werd duidelijk welke gevolgen de komeet en andere vreemde tekens in de lucht hadden. Men zag niets anders dan oorlog, schermutselingen, beschietingen en brandende steden – want in veel streken van de wereld hield de oorlog huis.’

De jaren 1572 en 1573 gelden dan ook als enkele van de meest wrede uit de Tachtigjarige Oorlog.

In zijn kroniek staat Adriaan bijvoorbeeld uitgebreid stil bij het lot van de martelaren van Gorcum: negentien katholieke religieuzen die door de watergeuzen van Den Briel gemarteld en vermoord werden. Vele jaren later zouden de beenderen van enkele martelaren als relikwieën in de minderbroederskerk van Gent eindigen. Erasmus van Scheynghen, heer van Ast en kennis van Adriaan, liet er twee reliekschrijnen voor maken en plaatste er zijn eigen wapenschild en dat van het Heilige Land op.

Het grote aantal pagina’s dat Adriaan aan de martelaren van Gorkum besteedde, staat in schril contrast met zijn beperkte aandacht voor het geweld dat Alva in diezelfde jaren ontketende. Slechts terloops vermeldt hij de gebeurtenissen in Mechelen en Zutphen, steden die zich hadden overgegeven en vervolgens werden geplunderd.

Over Naarden en Haarlem is hij even beknopt. Beide steden gaven zich zonder verzet over, wat volgens het oorlogsrecht betekende dat er niet geplunderd mocht worden en dat het garnizoen veilig mocht vertrekken. Toch liet Alva’s zoon, Don Fadrique, de bevolking van Naarden uitmoorden en de stad vernielen. In Haarlem liet hij het voltallige garnizoen executeren, evenals enkele stadsbestuurders.

In de kroniek probeert Adriaan de kerk enigszins in het midden te houden. In omfloerste termen, en met een opvallend rooskleurige bril, schrijft hij dat ‘de tragedie van de stad Naarden nogal wonderlijk klonk in de oren van de Nederlanders’.

De meningen over de straf die Don Fadrique oplegde, verschilden. ‘De ene zei dat de plundering een goede zaak was, omdat iedereen binnen Naarden besmet was met verschillende soorten ketterij. Zelfs de priesters en de monniken hadden er vrouwen en kinderen, en predikten de nieuwe religie.’ Anderen vonden dat Don Fadrique duidelijke beloften had geschonden. ‘De steden hadden hem binnengelaten onder de voorwaarde dat de inwoners hun leven en goederen zouden behouden. Dat had hem verplicht zijn woord te houden, zoals vereist voor elke heerser en koning.’

Daarmee laat Adriaan zijn lezers vrij om te oordelen, al geeft hij meteen een inkijk in zijn eigen gedachten. ‘De meeste mensen beweerden dat Don Fadrique zulke wreedheden niet had mogen bedrijven.’ Want de steden die de hertog daarna wilde belegeren, zouden zich volgens Adriaan liever doodvechten dan zich overgeven aan ‘een leugenachtige heerser, aan wie deze schande eeuwig zou blijven kleven’.

Het bloedvergieten van 1572 en 1573 stemde Adriaan tot nadenken, zowel in zijn tienerjaren als later op volwassen leeftijd. Tijdens de oorlog vroeg iedereen zich af wie er schuld droeg aan het rijkelijk vloeiende bloed. Omdat hij als dertienjarige steeds meer ontwikkeld was, zullen die kwesties hem toen al hebben beziggehouden. Misschien leidde dat soms tot verhitte discussies tussen vader Jan van Meerbeeck en zijn inmiddels belezen tienerzoon. Dat werd zeker aangewakkerd door de stortvloed aan propaganda die Oranje over de Nederlanden uitstortte: overal in de Lage Landen circuleerden pamfletten die Alva’s wreedheden aanklaagden.

In zijn kroniek had Adriaan echter het voordeel van afstand. In zijn kenmerkend voorzichtige stijl filosofeert hij over de schuldvraag, te beginnen bij de figuur van Alva. Toen Filips II de hertog in 1573 terugriep naar Spanje, beweerden sommige bronnen dat Alva daar zelf om had gevraagd, gezien zijn leeftijd en slechte gezondheid. Anderen zeiden dat de koning hem had ontboden vanwege zijn tirannie en onwettige acties, die Holland, Zeeland en Friesland in opstand hadden gebracht.

De eerste versie klinkt Adriaan het meest geloofwaardig. De tweede, afkomstig van de Hollandse historicus Van Meteren, leest volgens hem als pure afkeer: ‘Er spreekt niets anders uit dan ongegronde haat en nijd tegen de Spanjaarden. Van Meteren beseft niet hoezeer uit zijn woord blijkt dat hij de Spanjaarden allemaal veracht.’

Adriaan vond een nuance op zijn plaats. ‘Ik weet wel dat het allemaal geen engelen zijn en dat de arme Nederlanders evenveel geleden hebben onder de Spanjaarden als onder de opstandelingen. Maar we moeten de schuld niet alleen bij hen leggen. De schuld ligt bij onze eigen zonden, waarvoor God ons zulke plagen zendt.’ De oudere en wijzere Adriaan weigert dan ook één partij als grote schuldige aan te wijzen.

‘Ik weet niet wie in onze Nederlanden de beste buitenlanders zijn geweest: de Spanjaarden, de Italianen, de Fransen, de Duitsers, de Engelsen, de Schotten, de Ieren, de Albanezen of toch, om hen niet te vergeten, onze eigen Nederlandse soldaten.’ Ja, de Spanjaarden waren van slechte wil geweest, bevestigt Adriaan, maar hij vraagt tegelijk te kijken ‘of de Engelsen, de Schotten, de Fransen en de Duitsers – ja, ook de Hollanders, Zeeuwen en Friezen – niet al even verwaand waren geweest.’ Het gedrag van de Hollandse troepen vond hij zelfs even schandalig. ‘Ze vermoordden de katholieken niet na een rechtmatig proces, maar met wrok, woede en spot. De slachtoffers werden niet met medeleven gedood, maar al lachend en gekscherend.’

Even verderop reflecteert Adriaan ook over zijn eigen rol als historicus. ‘Ze zullen misschien zeggen dat ik de ene of de andere partij te veel genegen ben. Maar neen. Ik zal rechtuit en naar waarheid over de gebeurtenissen vertellen, exact zoals ze zich hebben afgespeeld. Daarmee wil ik het overdrijven van de Spaanse tirannie wat temperen, en de verantwoordelijkheid niet bij één natie leggen maar bij iedereen die daaraan schuld had.’

Wat hadden de opstandelingen trouwens anders kunnen verwachten dan een harde straf? vraagt Adriaan zich af. ‘Welke koning of prins zou zachtmoedig zijn jegens onderdanen die hem wilden verloochenen en afzweren? Die hem zijn bezit willen afnemen en zijn naam tot schande maken? Die hem willen dwingen een ander geloof te aanvaarden dan dat van zijn doopsel, het geloof dat hij beloofd had te verdedigen?’

En over Alva’s belastingen noteert hij: ‘Dat geld was niets vergeleken bij alle belastingen – ettelijke miljoenen gulden – die de Hollanders uiteindelijk betaald hebben om zich tegen hun eigen koning te verdedigen.’

Waar ligt de schuld dan uiteindelijk? ‘Ach, wat een jammere zaken allemaal! Niets hiervan zou gebeurd zijn als we de weg van onze voorouders gevolgd hadden en God niet zo vermetel met onze zonden hadden uitgedaagd.’

Bram De Ridder & Joost Van Meerbeeck, Oproer en omwenteling, Antwerpen, de Nederlanden en de wereld door de ogen van Adriaan Van Meerbeeck, uitgegeven bij Ertsberg.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Expertise