De Reactor

‘Wie is bang’ van Tom Lanoye: ‘geniaal spel met realiteit en fictie’

De Reactor De Reactor, platform voor literaire kritiek

Tom Lanoye schreef een nieuwe tekst van Who is Afraid of Virginia Woolf van Edward Albee, maar hij heeft daarbij de vrijheid genomen het stuk naar zijn eigen hand te zetten.

De Reactor, platform voor kwaliteitsvolle literaire kritiek, levert elke week een gedegen recensie aan Knack.be. Nog literaire honger? Neem dan ook een kijkje op hun site.

Who is Afraid of Virginia Woolf van Edward Albee (1928-2016) is bijzonder populair dit theaterseizoen, met onder meer twee verschillende opvoeringen tijdens Theater aan Zee. Terwijl die producties gebruikmaken van de vertaling van Gerard Reve, heeft Tom Lanoye voor het NTGent een nieuwe tekst geschreven. Nog sterker dan in zijn eerdere bewerkingen van klassieke auteurs heeft hij in Wie is bang de vrijheid genomen om het stuk waarop hij zich baseert naar zijn hand te zetten.

Anders dan bijvoorbeeld zijn versies van King Lear of Hamlet, waar de titelpagina vermeldde ‘naar Shakespeare’, is er helemaal geen sprake meer van Albee. De dialogen, zo de verantwoording, werden beïnvloed ‘door diverse artikelen in diverse media’ en blijkbaar niet door het oorspronkelijke stuk.

Wie is bang is een adaptatie waarbij enkel de kern van het origineel behouden blijft. Dat is: twee koppels, waarvan het ene duidelijk op elkaar uitgekeken is, vechten een robbertje met woorden. De achtergrond van de personages (bij Albee witte Amerikanen uit het universitaire milieu; bij Lanoye acteurs met diverse achtergronden) en de setting (bij Albee thuis bij het oudere koppel; bij Lanoye op de scène na een opvoering) zijn gewijzigd. Door de woordenwisselingen te situeren in de theaterwereld is Wie is bang een metatekst over de staat van het theater. Maar omdat het theater ook altijd een spiegel voorhoudt, zegt het stuk uiteindelijk ook iets over de echte wereld.

Denise en Jo, een ouder acteurskoppel, worden vertolkt door Els Dottermans en Han Kerckhoffs, ook in het dagelijkse leven een stel. Jo heeft altijd in de schaduw gestaan van zijn echtgenote, die een echte ster was, maar ondertussen op haar retour is en een ‘charmante has been’ en ‘voormalige parel uit een lang vervlogen tijdvak’ wordt genoemd – een verwijzing naar de kritiek van Benny Claessens die Dottermans ’the has been pearl of the Flemish theatre’ noemde.

Dottermans en Kerkhoffs sieren de cover van de boekuitgave. Op de achterzijde staat een foto van Dilan Yurdakul en Tarikh Janssen die Sibel en Soufian vertolken, twee jonge spelers met wat heet een cultureel diverse achtergrond. Dankzij een subsidie voor meer inclusiviteit in het theater zullen zij de tegenspelers worden in de succesvoorstelling die Denise en Jo al jaren op de planken brengen: Albees Who is Afraid.

Na een niet zo heel druk bezochte, belabberde voorstelling komen de vertegenwoordigers van de jonge garde op bezoek bij de twee coryfeeën. In een met alcohol en andere roesmiddelen gedrenkte nacht barsten de discussies los. Net als bij Albee zijn de dialogen snedig, vlijmscherp en cynisch; de personages ontzien niets of niemand en de beledigingen vliegen heen en weer – de retoricus die Lanoye is wezen is, laat zich helemaal gaan met ronkende zinnen en stevige statements. Het verbale geweld zal ten slotte, net zoals in Who is Afraid of Virginia Woolf, leiden tot de ontmaskering van de personages, maar is tegelijk een ontluisterende kritiek van het hedendaagse theater.

.
.© GF

De punten van onenigheid tussen de acteurs in Lanoyes stuk weerspiegelen de lopende debatten in de theatersector. Komen onder meer aan bod: de vraag of de tekst heilig is of aangepast moet worden aan de tijd. De kwestie of er nog repertoire gespeeld kan worden of dat er nieuwe stukken gecreëerd moeten worden (met de bijbehorende discussie of de acteur een uitvoerend kunstenaar is of een ‘maker’). De kwestie van het gesubsidieerde veld dat experimenteel en dus onbegrijpelijk zou zijn tegenover het commerciële toneel waar well made plays worden opgevoerd, en het probleem dat spelen in het niet gesubsidieerde circuit een stigma oplevert. Het gevoel dat toneel beter is dan tv, film of commercials. Het probleem van de ondervertegenwoordiging van kleur op het toneel en de wijze waarop daarmee wordt omgegaan. De #MeToo-kwestie in het theater en in de dramaopleidingen. Het zijn allemaal urgente thema’s in het toneelwereldje die hier besproken worden. Het mooie daarbij is dat Lanoyes stuk de discussie niet beslecht, maar enige ambiguïteit laat.

Bijvoorbeeld de kritiek die geleverd wordt op Albees stuk. Sibel meent dat de tekst te zeer bedacht is aan het bureau van de auteur, waardoor hij onvoldoende bij de spreektaal aanleunt en dus well-written is. Deze eertijds positief geconnoteerde term functioneert hier duidelijk als een verwijt. Bovendien vindt ze dat de rol van Honey te weinig is uitgewerkt, wat haar typisch lijkt voor het perspectief van een witte mannelijke toneelschrijver. Soufian zegt dan weer dat het stuk te lang duurt en een praatstuk is, en hij heeft kritiek op het gebruik van het Latijn, wat hij onbegrijpelijk en elitair vindt. Hij gelooft dat je de tekst het best kunt bewerken en vervolgens iets aan de titel moet doen als je nog toeschouwers wilt trekken met het dit stuk.

Denise en Jo zijn geschokt: ‘Speel jij liever in slecht geschreven stukken, dan?’, vraagt Jo aan Sibel, en hij moet vaststellen dat bij de jonge generatie het referentiekader ontbreekt om de verwijzingen te snappen: dat Latijn komt uit het requiem en wordt uitgesproken door een universiteitsprofessor – het is dus functioneel. De vorm van Lanoyes stuk biedt geen eenduidige stellingname, want zijn adaptatie vervangt inderdaad de nog moeilijk bekkende replieken van Albee/Reve door sprankelende hedendaagse taal, hij past de titel aan zodat het publiek opnieuw getriggerd wordt, maar ook hij schrijft een praatstuk waarin de rol van Sibel beperkt blijft in verhouding tot de andere, en je moet even goed een referentiekader hebben om de finesses van zijn bewerking te snappen.

Een tweede illustratie van het feit dat Wie is bang wel de discussies toont, maar niet expliciet stelling inneemt: het probleem dat de superdiverse samenleving onvoldoende weerspiegeld wordt op de bühne (en in de zaal). Enerzijds is er Soufian die fulmineert tegen de stereotypering bij de rolverdeling als hij opsomt welke opdrachten hij krijgt: ‘Drugsdealer, handtassendief, asielzoeker, verkrachter, bankovervaller, tapijtverkoper, uitsmijter, loverboy, rapper…’. Dat zorgt voor het gevoel vastgepind te worden op je afkomst, die door schrijvers van drama al te clichématig wordt ingevuld. Tegelijk is er een vorm van onbehagen wanneer een project juist helemaal geen rekening houdt met zijn origine en uiterlijk. Hij vat samen: ‘Word je als “minderheid” gecast voor een stereotiepe rol, dan is dat een statement. Word je met opzet gecast voor een rol die niets te maken heeft met je ‘afkomst’, dan is dat in de gegeven omstandigheden evengoed een statement.’

Daartegenover staat Sibel, die bereid is om haar haar blond te verven (en dus haar identiteit voor een stuk te verloochenen – maar is dat niet het wezen van theater?) en zegt: ‘ik krijg evengoed de spetterkak van al die deugmensen met hun diversiteitsgedram’. Tegelijk is ze wel erg boos dat ze geen overheidssteun gekregen heeft voor een voorstelling die ze wilde maken over haar Anatolische voorvaderen. Denise en Jo vinden dat allemaal gezeik. Zij willen eigenlijk enkel met deze jonge acteurs werken omdat ze er subsidie voor krijgen – meer dan een manier om tot integratie te komen, is het dan ook een truc om zelf te kunnen werken. De nadruk op meer kleur leidt, ondanks de goede bedoelingen van beleidsmakers, vaak tot niet meer dan een paar excuusallochtonen in bepaalde producties. De structuur van Wie is bang reproduceert dat probleem via een overwicht aan tekst voor de oudere, witte toneelspelers terwijl de bijrollen voor de acteurs met andere roots zijn. Tegelijk maakt de bewerking precies expliciet plaats voor deze acteurs, al spelen ze wel zichzelf (namelijk: acteurs met een andere culturele achtergrond), wat toch ook weer de klacht van Soufian onderstreept.

Aan het einde zijn de maskers afgevallen en geen van de personages komt ongehavend uit de strijd. Jo blijkt een opportunist, Denise een hysterische gefrustreerde diva. Maar ook Sibel en Soufian, wier kleine kantjes en onderlinge onenigheid hen minstens even antipathiek maken, blijken onoprecht op verschillende vlakken. Bang zijn de personages niet om elkaar de waarheid te zeggen, maar het is hún waarheid en dat levert niets op. Daarmee is Wie is bang inderdaad een praatstuk en niet alleen omdat er veel in getaterd en gesnaterd wordt, maar ook omdat het net gaat over (de onmogelijkheid van) met elkaar praten, over het belang van de gedachtewisseling, over de confrontatie van ideeën, over de noodzakelijke dialoog. En dus gaat deze tekst uiteindelijk ook over de werkelijkheid. De vraag is namelijk wie er bang is voor verandering, want daarover gaan de disputen in dit stuk: moeten we in de hedendaagse veranderende context vasthouden aan onze traditie? Of moeten we ons en ons culturele erfgoed aanpassen aan die nieuwe situatie?

De positie van Lanoye was dankzij zijn veelgeroemde herschrijvingen voor theater al duidelijk, maar wordt met deze adaptatie van Albees toneelklassieker, die veel verregaander is dan zijn eerdere bewerkingen, op scherp gesteld. En omdat het theater hier dienstdoet als een metafoor voor de grote wereld, is het meteen ook een maatschappelijke stellingname. Door het geniale spel met realiteit en fictie toont Wie is bang de kracht van toneel en vooral: van Lanoyes toneel, dat tegelijk grote woordkunst en poëticaal pamflet is, en bovendien een aantal politieke discussies oproept en aanwakkert.

Carl De Strycker

Tom Lanoye, Wie is bang. Prometheus, Amsterdam, 2019, ISBN 9789044642582 / 128p.

Partner Content