Uit de memoires van Obama: ‘Droom verder, Barack’

Barack Obama. 'De enige die zijn twijfels leek te hebben bij het gemakkelijke pad naar de top was ikzelf. Het was te snel gegaan.' © GETTYIMAGES

Acht jaar lang drukte Barack Obama vanuit het Witte Huis zijn stempel op de VS en op de wereld. In het eerste deel van zijn memoires, Het beloofde land, doet hij het relaas van zijn opgang en de eerste tweeënhalf jaar van zijn presidentschap. In dit fragment: hoe zijn verhuizing naar Chicago het politieke vuur in hem ontstak.

Waarschijnlijk is mijn interesse in boeken niet alleen de reden dat ik de middelbare school overleefde, maar ook dat ik in 1979 op Occidental College kwam, met een magere, maar degelijke kennis van politieke kwesties en een stel halfbakken meningen die ik er tijdens nachtelijke ouwehoersessies in het studentenhuis uit gooide.

Als ik erop terugkijk is het gênant hoezeer mijn intellectuele leergierigheid die eerste twee jaren aan de universiteit parallel liep aan de interesses van de vrouwen die ik beter probeerde te leren kennen: Marx en Marcuse, zodat ik gespreksstof had met de langbenige socialistische studente die in mijn studentenhuis woonde; Fanon en Gwendolyn Brooks, voor de sociologe met de gladde huid die mij nooit een blik waardig gunde; Foucault en Virginia Woolf, voor het ongrijpbare biseksuele wezen dat vrijwel geheel in het zwart gekleed ging. Mijn pseudo-intellectualiteit bleek een waardeloze strategie voor het versieren van meisjes; ik kwam in een reeks van dierbare, maar kuise vriendschappen terecht.

Ik moest tijdens mijn buurtwerk zo vaak afwijzingen en beledigingen slikken dat ik daar niet langer bang voor was.

Toch dienden deze weifelende pogingen een doel: er vormde zich iets in mijn gedachten wat leek op een wereldbeeld. Ik werd hierbij geholpen door een handjevol docenten die mijn dubieuze studiegewoonten en mijn jeugdige pretenties tolereerden. Nog meer werd ik geholpen door een handjevol, voornamelijk oudere, studenten – zwarte stadsjongeren, witte kinderen uit kleine stadjes die zich een weg naar de universiteit hadden bevochten, eerste generatie latinokinderen, internationale studenten uit Pakistan of India of landen in Afrika die balanceerden op het randje van chaos. Zij wisten wat belangrijk voor ze was; wanneer ze iets zeiden tijdens college waren hun zienswijzen geworteld in bestaande gemeenschappen, bestaande worstelingen. Dit is wat die bezuinigingen teweegbrengen in mijn wijk. Laat mij je iets vertellen over mijn school voordat jij over positieve discriminatie begint te klagen. Het First Amendment is leuk en aardig, maar waarom zegt de Amerikaanse regering niets over de politieke gevangenen in mijn land?

De twee jaren die ik aan Occidental doorbracht representeren het begin van mijn politieke ontwaken. Maar dat betekende niet dat ik in de politiek gelóófde. Een paar uitzonde- ringen daargelaten leek alles wat me aan politici opviel dubieus: het geföhnde haar, het hijgerige grijnzen, de banaliteiten en zelfpromotie op tv terwijl ze achter gesloten deuren slijmden bij bedrijven en andere financiële partijen. Ik besloot dat ze spelers waren in een vals spel, en daar wilde ik niets mee te maken hebben.

Wat wel mijn aandacht trok was breder en minder conventioneel – geen politieke campagnes maar sociale bewegingen, waar gewone mensen samenkwamen om veranderingen te bewerkstelligen. Ik bestudeerde de voorvechtsters van het vrouwenkiesrecht en de vroege arbeidersbewegingen; Gandhi en Lech Walesa en het Afrikaans Nationaal Congres. Ik werd vooral geïnspireerd door de jonge leiders van de burgerrechtenbeweging – niet alleen dr. King, maar ook John Lewis en Bob Moses, Fannie Lou Hamer en Diane Nash. Ik zag in hun heldhaftige inspanningen – het van deur tot deur gaan om kiezers te registreren, het binnengaan van lunchrooms en marcheren op de maat van vrijheidsliederen – de mogelijkheid om de waarden uit te dragen die mijn moeder me had geleerd; hoe je je invloed kon vergroten niet door anderen te kleineren maar door ze te verheffen. Nu zag ik hoe echte democratie functioneerde – niet als een geschenk van boven of als de verdeling van de buit onder verschillende groepen van belanghebbenden, maar een democratie die verdiend was, het werk van iedereen. Het resultaat was niet alleen een verandering in materiële omstandigheden, maar een gevoel van waardigheid voor mensen en gemeenschappen, een verbond tussen degenen die eerst zo ver verwijderd van elkaar hadden geleken.

Dit, besloot ik, was een ideaal dat het waard was om na te streven. Daar moest ik me op gaan richten. Na mijn tweede jaar verkaste ik naar Columbia University en meende dat dit een nieuw begin zou zijn. Drie jaar lang woonde ik als een monnik in New York, weggestopt in het ene vervallen appartement na het andere, vrijwel afgesneden van oude vrienden en slechte gewoonten – ik las, schreef, vulde dagboeken, ging nauwelijks naar studentenfeestjes en at bijna geen warme maaltijden. Ik verloor mezelf in mijn hoofd, volledig in beslag genomen door vragen die zich daar leken op te stapelen. Waarom hadden sommige bewegingen succes en andere niet? Was het een teken van succes als een deel van de goede zaak door de conventionele politiek werd opgenomen, of was het een teken dat de zaak was gekaapt? Wanneer was een compromis acceptabel en wanneer verloochenend, en wat was het verschil?

O, wat was ik toen ernstig – zo fel en humorloos! Als ik mijn dagboekaantekeningen uit die tijd teruglees, voel ik een diepe genegenheid voor de jongeman die ik was, popelend om zijn stempel te drukken op de wereld, om deel uit te maken van iets groots en idealistisch, waarvan bewezen leek dat het niet bestond. Het was immers Amerika in de vroege jaren tachtig. De sociale bewegingen van het voorgaande decennium hadden hun levenslust verloren. Een nieuw conservatisme kreeg voet aan de grond. Ronald Reagan was president; de economie leed onder een recessie; de Koude Oorlog was op zijn hoogtepunt.

Kon ik terugreizen in de tijd, dan zou ik die jongeman misschien aansporen zijn boeken even weg te leggen, de ramen open te gooien en wat frisse lucht binnen te laten (ik heb nooit zo veel gerookt als toen). Ik zou zeggen dat hij zich moest ontspannen, wat mensen ontmoeten, en genieten van de pleziertjes die het leven in petto heeft voor twintigers. De paar vrienden die ik in New York had probeerden mij vergelijkbaar advies te geven.

‘Relax, Barack.’

‘Je hebt een goede beurt nodig.’

‘Je bent zo idealistisch. Dat is fantastisch, maar het lijkt me niet realistisch.’

het idee van Amerika

Ik verzette me tegen deze stemmen. Ik verzette me juist omdat ik bang was dat ze gelijk hadden. Wat ik ook uitbroedde tijdens die eenzame uren, welke visie voor een betere wereld ik ook tot bloei bracht in de broeikas van mijn jeugdige geest, het kon de test van een simpel gesprek nauwelijks doorstaan. In het grijze licht van een winters Manhattan en afgezet tegen het allesomvattende cynisme van die tijd klonken mijn ideeën – hardop uitgesproken in de collegezaal of als ik koffiedronk met vrienden – fantasierijk en vergezocht. En dat wist ik. Die wetenschap heeft mij er misschien zelfs van weerhouden om voor mijn tweeëntwintigste al een stuk chagrijn te worden; op een bepaald basaal niveau begreep ik de absurditeit van mijn visie, hoe groot de kloof was tussen mijn grootse ambities en de dingen die ik in mijn leven daadwerkelijk deed. Ik was als een jonge Walter Mitty; een Don Quichot zonder Sancho Panza.

Ik leerde mijn eigen slachtofferschap niet te snel te aanvaarden en verzette me tegen het idee dat witte mensen onverbeterlijk racistisch waren.

Dat is ook terug te zien in mijn dagboekaantekeningen uit die tijd, een behoorlijk nauwkeurige kroniek van al mijn tekortkomingen. Het verkiezen van navelstaren boven actie. Een zekere terughoudendheid, verlegenheid zelfs, die misschien terug is te voeren op mijn Hawaïaanse en Indonesische opvoeding, maar die ook het gevolg is van een ongemakkelijk zelfbewustzijn. Het gevoelig zijn voor afwijzing of om dom te lijken. Misschien zelfs wel een fundamentele luiheid.

Ik besloot mezelf te zuiveren van die slapheid met een zelfverbeteringsregime dat ik nooit helemaal van me af heb kunnen schudden. (Michelle en de meiden zeggen tot op de dag van vandaag dat ik geen zwembad of zee in kan gaan zonder de druk te voelen baantjes te trekken. ‘Waarom badder je niet gewoon?’ zeggen ze dan grinnikend. ‘Dat is leuk. Kijk… Wij laten je wel zien hoe het moet.’) Ik maakte lijstjes. Ik begon met fitnessen, ging rondjes rennen om het Central Park Reservoir en langs de East River en nuttigde blikjes tonijn en hardgekookte eieren als brandstof. Ik ontdeed me van overtollige bezittingen – wie heeft er meer dan vijf overhemden nodig?

Voor welke grote wedstrijd bereidde ik me voor? Wat het ook mocht zijn, ik wist dat ik er niet klaar voor was. Die onzekerheid, dat gebrek aan zelfvertrouwen, weerhield me ervan te snel genoegen te nemen met gemakzuchtige antwoorden. Ik ontwikkelde de gewoonte mijn eigen aannamen ter discussie te stellen en dat kwam uiteindelijk denk ik goed van pas, niet alleen omdat het ervoor zorgde dat ik niet onuitstaanbaar werd, maar omdat het me immuun maakte voor de revolutionaire beginselen die veel linkse mensen aan het begin van het Reagan-tijdperk omarmden.

Dat was zeker het geval wat betreft rassenkwesties. Ik had al een flinke portie raciale beledigingen gehad en kon de voortdurende nalatenschap van de slavernij en Jim Crow elke keer dat ik door Harlem of delen van de Bronx liep heel duidelijk zien. Maar dankzij de ervaringen die ik inmiddels had opgedaan, leerde ik mijn eigen slachtofferschap niet te snel te aanvaarden en verzette ik me tegen het idee van sommige zwarte mensen die ik kende dat witte mensen onverbeterlijk racistisch waren.

De overtuiging dat racisme niet onvermijdelijk was verklaart misschien ook mijn bereidwilligheid om het Amerikaanse idee te verdedigen: wat het land was en wat het zou kunnen zijn.

Mijn moeder en grootouders waren nooit uitgesproken geweest wat betreft hun vaderlandsliefde. Het reciteren van de Pledge of Allegiance in de klas, met vlaggetjes zwaaien op Onafhankelijkheidsdag op 4 juli – deze zaken werden gezien als fijne rituelen, niet als heilige plichten (hun standpunten ten opzichte van Pasen en Kerstmis waren min of meer hetzelfde). Zelfs Gramps’ diensttijd in de Tweede Wereldoorlog werd gebagatelliseerd; hij heeft me meer over het k-rantsoen verteld – ‘Afschuwelijk!’ – dan over het geweldige gevoel onderdeel van Pattons leger te zijn.

En toch was de trots een Amerikaan te zijn, het idee dat Amerika het grootste land ter wereld was, altijd een vaststaand gegeven. Toen ik jong was ergerde ik me aan boeken die het idee van het buitengewone Amerikaanse kapitalistische systeem verwierpen; ik had ellenlange discussies met vrienden die ervan overtuigd waren dat de Amerikaanse overheersing de oorzaak was van wereldwijde onderdrukking. Ik had in het buitenland gewoond; ik wist te veel. Dat Amerika eeuwig tekortschoot wat betreft zijn idealen gaf ik grif toe. De versie van de Amerikaanse geschiedenis zoals die op scholen werd onderwezen en waarbij de slavernij werd verdoezeld en het uitroeien van de oorspronkelijke bewoners nauwelijks aan bod kwam – die verdedigde ik niet. Het falende vertoon van militaire macht, de hebzucht van de multinationals – ja, ja, dat wist ik allemaal wel.

Maar het idee van Amerika, de belofte van Amerika: daar beet ik me in vast met een koppigheid die mij zelf ook verbaasde. ‘Wij beschouwen deze waarheden als vanzelfsprekend: dat alle mensen als gelijken zijn geschapen’ – dát was mijn Amerika. Het Amerika waar Tocqueville over schreef, het landschap van Whitman en Thoreau, zonder mensen die minderwaardig of beter waren dan ik; het Amerika van de pioniers die naar het westen trokken op zoek naar een beter leven of de immigranten die op Ellis Island aankwamen, voortgedreven door een verlangen naar vrijheid.

Het was het Amerika van Thomas Edison en de gebroeders Wright, die dromen vleugels gaven, en de homeruns van Jackie Robinson. Het was Chuck Berry en Bob Dylan, Billie Holiday en de Village Vanguard en Johnny Cash die optrad in de Folsom State Prison – al die buitenbeentjes die de restjes, die anderen hadden genegeerd of die anderen hadden weggegooid, oppakten en er iets moois van maakten, iets wat niemand ooit eerder had gezien. Het was het Amerika van Lincoln in Gettysburg en Jane Addams zwoegend in een nederzetting in Chicago, van vermoeide soldaten in Normandië en dr. King in de National Mall die anderen en zichzelf oproept moedig te zijn.

Het was de grondwet en de Bill of Rights, in elkaar gezet door imperfecte maar briljante denkers die met kracht van argumenten een systeem wisten te ontwikkelen dat stevig gefundeerd was, maar waarin ook ruimte was voor verandering.

Een Amerika dat mij kon verklaren.

‘Droom verder, Barack’, zo eindigden die discussies met mijn studievrienden meestal, waarbij een of andere verwaande kwast dan een krant bij me neerlegde waarin de koppen schreeuwden dat Amerika Grenada was binnengevallen of dat er was bezuinigd op de schoollunch of ander mismoedig nieuws.

‘Sorry, maar dát is jouw Amerika.’

Naar Chicago

Zo stond ik ervoor toen ik in 1983 afstudeerde: vol van grootse ideeën waarmee ik nergens heen kon. Er waren geen bewegingen waarbij ik me kon aansluiten, geen onzelfzuchtige leiders die ik kon volgen. Het enige wat ik kon vinden dat het meest overeenkwam met wat ik in gedachten had was het zogenaamde opbouwwerk – van onderop werken om gewone mensen samen te brengen rondom lokale kwesties. Nadat ik in New York het ene na het andere ongeschikte baantje had gehad, hoorde ik over een functie in Chicago: werken met een groep kerken die gemeenschappen op de been probeerde te houden die getroffen waren door de sluiting van staalfabrieken. Het was niet fantastisch, maar het was een begin.

In het volgende hoofdstuk: de komst van Michelle.Barack Obama, Een beloofd land, Hollands Diep, 864 blz., 45 euro.
In het volgende hoofdstuk: de komst van Michelle.Barack Obama, Een beloofd land, Hollands Diep, 864 blz., 45 euro.

Mijn opbouwwerkjaren heb ik al eerder opgetekend. De overwinningen waren klein en vluchtig in de veelal zwarte arbeiderswijken waar ik mijn tijd doorbracht; mijn organisatie speelde een kleine rol in de poging een antwoord te vinden op de veranderingen waarmee niet alleen Chicago maar steden door het hele land geconfronteerd werden – het sluiten van fabrieken, het wegtrekken van witte mensen uit multiculturele wijken (white flight), de opkomst van een afzonderlijke en onsamenhangende onderklasse die de gentrificatie in het stadscentrum begon aan te jagen.

Hoe klein mijn invloed op Chicago ook was, mijn levensloop is door die stad veranderd.

Allereerst trok het me uit mijn eigen hoofd. Ik moest luisteren en niet alleen beredeneren wat voor mensen van belang was. Ik moest vreemden vragen met mij en elkaar mee te doen met echte projecten – een park opknappen of asbest verwijderen uit woningbouwhuizen of naschoolse activiteiten organiseren. Ik moest mislukkingen accepteren en leren om weer op te staan zodat ik de anderen die mij hun vertrouwen hadden gegeven bij elkaar kon brengen. Ik moest zo vaak afwijzingen en beledigingen slikken dat ik daar niet langer bang voor was.

Met andere woorden, ik werd volwassen – en ik hervond mijn gevoel voor humor.

Ik begon te houden van de mannen en vrouwen met wie ik werkte: de alleenstaande moeder die in een verwoest huizenblok woonde en wie het op een of andere manier lukte alle vier haar kinderen naar de universiteit te sturen; de Ierse priester die elke avond de kerkdeuren openzwaaide zodat de jongeren ook iets anders konden gaan doen dan zich aansluiten bij bendes; de ontslagen staalarbeider die zich liet omscholen tot maatschappelijk werker. De verhalen van hun moeilijkheden en hun bescheiden overwinningen bevestigden keer op keer voor mij dat de mens in wezen fatsoenlijk is. Door hen zag ik de transformatie die plaatsvindt wanneer burgers hun leiders en instituties ter verantwoording roepen, zelfs wanneer het iets kleins betrof zoals het neerzetten van een stopbord bij een druk kruispunt of meer politiepatrouilles. Ik merkte hoe mensen net wat meer rechtop gingen staan, anders naar zichzelf gingen kijken, wanneer ze ondervonden dat hun stem ertoe deed.

Door hen loste ik de nog steeds prangende vragen rondom mijn raciale identiteit op. Want het bleek dat er niet slechts één manier was om zwart te zijn; een goed mens proberen te zijn was voldoende.

Door hen ontdekte ik een gemeenschap van geloof – dat het niet erg was te twijfelen, vragen te stellen en toch nog te reiken naar iets wat verder strekte dan het hier en nu.

En omdat ik in kerkkelders en op de veranda’s van bungalows precies dezelfde waarden hoorde – eerlijkheid, hard werken en medeleven – die mijn moeder en grootouders er bij mij in hadden gestampt, leerde ik te vertrouwen op de gemeenschappelijkheid die tussen mensen bestaat.

Af en toe vraag ik me af wat er zou zijn gebeurd als ik opbouwwerker was gebleven, of in elk geval iets soortgelijks. Zoals zoveel lokale helden die ik de afgelopen jaren heb ontmoet, zou het me misschien zijn gelukt een instelling op te bouwen die een wijk of een stadsdeel had kunnen hervormen. Ik zou misschien, diep verankerd in een gemeenschap, geld en verbeeldingskracht hebben ingezet om niet de wereld maar net die ene plek te veranderen of die groep kinderen, en werk hebben gedaan dat de levens van buren en vrienden op een meetbare en nuttige manier had beïnvloed.

Maar ik bleef niet. Ik ging rechten studeren aan Harvard Law School. En hier wordt het verhaal troebeler in mijn hoofd, en mijn motieven voor velerlei uitleg vatbaar.

Hoop in de stad

Ik vertelde mezelf toen – en vertel het mezelf nog steeds graag – dat ik stopte met opbouwwerk omdat ik zag dat het werk dat ik deed te langzaam ging, te beperkt was, niet voorzag in de behoeften van de mensen die ik wilde dienen. Een lokaal arbeidsbureau kon het verlies van duizenden banen door de sluiting van een staalfabriek niet compenseren. Naschoolse activiteiten konden de chronisch slecht gesubsidieerde scholen of de achterstand bij kinderen die door hun grootouders werden grootgebracht omdat beide ouders in de gevangenis zaten niet compenseren. Bij elke kwestie leken we iemand tegen het lijf te lopen – een politicus, een bureaucraat, een afstandelijke ceo – die de macht had om dingen te verbeteren, maar het niet deed. En als ze wel concessies deden, waren dat er meestal te weinig en was het te laat. We hadden de macht nodig om budgetten te maken en beleid te sturen, en die macht was ergens anders.

Bovendien besefte ik dat er twee jaar eerder, voordat ik in Chicago was gekomen, wél een beweging in de stad was geweest die verandering voorstond, een beweging die zowel sociaal als politiek was – een diepe, snelle onderstroom die ik niet genoeg had gewaardeerd omdat die zich niet voegde naar mijn theorieën. Het was de beweging die Harold Washington als eerste zwarte burgemeester van de stad verkozen wilde krijgen.

Het leek uit het niets te zijn ontstaan, een politieke campagne van gewone mensen zoals de moderne politiek die nooit eerder had gezien. Een klein groepje zwarte activisten en zakenmensen, die moe waren van de chronische partijdigheid van de meest gesegregeerde grote stad van Amerika, besloot een recordaantal kiezers te registeren en wierf toen een krachtig Congreslid met een buitengewoon talent maar met weinig ambitie om zich kandidaat te stellen voor een functie die onbereikbaar leek.

Niemand dacht dat ze een kans van slagen hadden; zelfs Harold was sceptisch. De campagne moest het geld bij elkaar schrapen en werd voornamelijk bemand door onervaren vrijwilligers. Maar toen gebeurde het: er ontstond spontaan een soort van opschudding. Mensen die nooit over politiek hadden nagedacht, mensen die zelfs nog nooit hadden gestemd, werden meegesleurd in de goede zaak. Ouderen en schoolkinderen begonnen de blauwe campagnebuttons te dragen. Een collectieve onwil om de opeenstapeling van onrechtvaardigheid en beledigingen te blijven pikken – al die onterechte aanhoudingen in het verkeer en tweedehands schoolboeken; al die keren dat zwarte mensen langs een cultureel centrum in Park District aan de North Side liepen en het ze opviel hoeveel mooier dat was dan het cultureel centrum in hun eigen wijk; al die keren dat ze waren overgeslagen voor een promotie of geen lening bij de bank konden krijgen – verzamelde zich als een wervelstorm en wierp het stadhuis omver.

Ik kreeg vanuit het hele land banen aangeboden en er werd van uitgegaan dat mijn koers nu was uitgestippeld.

Tegen de tijd dat ik in Chicago aankwam, was Harold halverwege zijn eerste termijn. De gemeenteraad, ooit een marionet van Old Man Daley, die van 1955 tot 1976 burgemeester was geweest, was verdeeld in raciale kampen, met een heersende meerderheid van witte wethouders die elke hervorming die Harold voorstelde blokkeerde. Hij probeerde te vleien en deals te sluiten, maar ze gaven geen krimp. Het was opwindende televisie, tribaal en rauw, maar het beperkte Harold in wat hij gedaan kon krijgen voor degenen die op hem hadden gestemd. Er moest een federale rechtbank aan te pas komen om de kiesdistricten – die eerder op een partijdige manier door de wethouders waren ingedeeld – weer op één lijn te krijgen, voordat Harry eindelijk een meerderheid kreeg en de impasse kon doorbreken. En voor hij veel van de veranderingen die hij beloofd had kon doorvoeren, stierf hij aan een hartaanval. Een telg van de oude orde, Rich Daley, heroverde uiteindelijk de troon van zijn vader.

Ver van dit politieke gekonkel bekeek ik hoe dit drama zich ontvouwde en probeerde ik ervan te leren. Ik zag hoe de overweldigende energie van de beweging niet in stand gehouden kon worden zonder structuur, organisatie en bestuurlijke ervaring. Ik zag hoe een politieke campagne die gebaseerd was op het herstellen van rassenongelijkheid, hoe redelijk ook, angst en verzet opriep en uiteindelijk de vooruitgang beperkte. En in de bliksemsnelle ineenstorting van Harolds coalitie na zijn dood, zag ik hoe gevaarlijk het was te vertrouwen op een enkele charismatische leider om veranderingen door te voeren.

En toch, wat was hij die vijf jaren een stuwende kracht geweest. Ondanks de obstakels veranderde Chicago onder zijn leiding. Gemeentediensten, van het snoeien van bomen tot sneeuwschuiven tot wegreparaties, werden beter over de stadsdelen verdeeld. In arme wijken werden nieuwe scholen gebouwd. Ambtenaar worden lukte nu soms zonder vriendjespolitiek, en bedrijven kregen eindelijk ook aandacht voor het gebrek aan diversiteit in hun personeelsbestanden.

Bovenal gaf Harold mensen hoop. De manier waarop zwarte Chicagans in die jaren over hem praatten deed denken aan de manier waarop een bepaalde generatie witte progressieven over Bobby Kennedy praatte – het ging er niet zozeer om wat hij deed, maar om het gevoel dat hij je gaf. Alsof alles mogelijk was. Alsof je de wereld naar je hand kon zetten.

Dat plantte bij mij een zaadje. Het zorgde ervoor dat het voor het eerst bij me opkwam dat ik me ooit kandidaat wilde stellen voor een openbaar ambt. (Ik was niet de enige die geïnspireerd raakte: kort na Harolds verkiezing zou Jesse Jackson aankondigen dat hij zich kandidaat stelde voor het presidentschap.) Was dit niet waar de energie van de burgerrechtenbeweging toe had geleid – naar de verkiezingspolitiek? John Lewis, Andrew Young, Julian Bond – hadden zij zich niet kandidaat gesteld omdat ze hadden besloten dat dit de plek was waar ze het meeste verschil konden maken? Ik wist dat er valkuilen waren; de compromissen, het constante geldbejag, het uit het oog verliezen van je idealen, en het meedogenloze najagen van de overwinning.

Maar misschien was er een andere manier. Misschien was het mogelijk dezelfde energie op te wekken, dezelfde doelbewustheid, niet alleen binnen de zwarte gemeenschap maar transraciaal. Misschien kon je met genoeg voorbereiding, beleidskennis en goed leiderschap een aantal van Harolds vergissingen voorkomen. Misschien konden de principes van het opbouwwerk niet alleen worden ingezet om campagne te voeren maar ook om te besturen – om participatie en actief burgerschap aan te moedigen bij de mensen die waren buitengesloten en ze te leren niet alleen hun verkozen leiders te vertrouwen, maar elkaar en zichzelf.

Dat zei ik tegen mezelf. Maar dat was niet het hele verhaal. Ik worstelde ook met minder grote vragen over mijn eigen ambities. Hoezeer ik ook geleerd had van het opbouwwerk, ik had niet echt iets concreets bereikt. Zelfs mijn moeder, de vrouw die altijd haar eigen weg was gegaan, maakte zich zorgen.

‘Ik weet het niet, Bar’, zei ze een keer tegen me met Kerstmis. ‘Je kunt je hele leven buiten instellingen blijven werken. Maar misschien krijg je meer gedaan als je die instellingen van binnenuit probeert te veranderen. Bovendien, neem maar van mij aan,’ zei ze met een spottend lachje, ‘dat blut zijn zwaar wordt overschat.’

Naar Harvard

En zo kwam het dat ik in het najaar van 1988 mijn ambities meenam naar een plek waar ambities nauwelijks opvielen. Voorzitters van studentenverenigingen, hoogleraren Latijn, debatkampioenen – de mensen die ik in de rechtenfaculteit aan Harvard tegenkwam waren over het algemeen indrukwekkende jonge mannen en vrouwen die, in tegenstelling tot mijzelf, opgegroeid waren met de verdedigbare overtuiging dat ze voorbestemd waren gewichtige levens te leiden. Dat ik het er daar uiteindelijk goed heb gedaan heb ik met name te danken aan het feit dat ik een paar jaar ouder was dan mijn medestudenten. Terwijl velen van hen de werklast als een juk ervaarden, voelden voor mij de dagen die ik in de bibliotheek doorbracht – of beter nog, op de bank van mijn appartement buiten de campus, een honkbalwedstrijd met het geluid uit op tv – als een absolute luxe na drie jaar lang buurtvergaderingen georganiseerd te hebben en in de kou op deuren te hebben staan kloppen.

Maar het kwam ook hierdoor: rechten studeren bleek niet zo anders te zijn dan wat ik tijdens die eenzame jaren had gedaan toen ik mijmerde over burgerschapskwesties. Welke principes zouden leidend moeten zijn in de relatie tussen het individu en de maatschappij, en hoever gingen onze plichten ten opzichte van anderen? Hoezeer zou de overheid de markt moeten reguleren? Hoe breng je sociale verandering teweeg, en hoe kunnen regels ervoor zorgen dat iedereen een stem heeft?

Ik kon geen genoeg van deze vragen krijgen. Ik hield van het gepingpong, vooral met de conservatievere studenten die, ondanks onze onenigheden, het feit dat ik hun argumenten serieus nam leken te waarderen. Tijdens discussies in de collegezaal schoot mijn hand steeds de lucht in, wat mij een aantal keren zeer terecht rollende ogen opleverde. Ik kon er niets aan doen; het was alsof ik me, na mezelf jarenlang te hebben opgesloten met een vreemde obsessie – jongleren, laten we zeggen, of zwaardslikken -, nu ineens op een circusschool bevond.

Enthousiasme kan een heleboel tekortkomingen compenseren, zeg ik altijd tegen mijn dochters – en dat gold zeker voor mij op Harvard. In mijn tweede jaar werd ik verkozen tot de eerste zwarte hoofdredacteur van Law Review, wat een beetje aandacht van de landelijke pers genereerde. Ik tekende een contract om een boek te schrijven. Ik kreeg vanuit het hele land banen aangeboden en er werd van uitgegaan dat mijn koers nu was uitgestippeld, net zoals het geval was geweest bij mijn voorgangers bij Law Review: ik zou administratief werk gaan doen voor een rechter bij het Hooggerechtshof, bij een gerenommeerd advocatenkantoor of het departement van de Officier van Justitie werken, en dan, als het juiste moment ervoor was aangebroken, zou ik, als ik wilde, de politiek kunnen uitproberen.

Het was heftig. De enige die zijn twijfels leek te hebben bij dat gemakkelijke pad naar de top was ikzelf. Het was te snel gegaan. De hoge salarissen die onder mijn neus werden geschoven, de aandacht – het voelde als een valstrik.

Gelukkig had ik de tijd om over mijn volgende stap na te denken. En bovendien zou de belangrijkste beslissing die in het verschiet lag niets te maken blijken te hebben met het recht.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content