Straatcultuur beleeft gouden tijden: ‘Die renaissance is al een hele tijd bezig, maar valt nu meer op’

De Leien in Antwerpen. © Saskia Vanderstichele
Stijn Tormans

De straten zijn leeg. Maar nooit waren er zoveel dieren, raamaffiches en mensen op de vensterbank te zien als nu. Onze reporter deed een essentiële verplaatsing in zijn buurt en wist niet wat hij zag.

Die vrijdagavond was ik tegen mijn gewoonte in vroeg gaan slapen. Geen zin meer in de sensatie van de wee wee hours. Ik had me zonet officieel tot het pessimisme bekeerd. Om middernacht werden mijn prille dromen kapotgeschoten door een paar losse flodders. Ik stond op en deed het venster open. Maar zag niets bijzonders, behalve mijn verbaasde overburen.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik.

Ze schudden het hoofd. Ik wenste hun een nacht zonder schoten toe en sloot het raam. Een dag later zouden we op de nieuwssites lezen dat er een paar straten verder lockdownparty’s plaatsgevonden hadden, maar op dat moment kenden we dat woord nog niet.

Toen ik weer in bed kroop, besefte ik dat ik mijn overburen nog nooit eerder gezien had. Elf jaar woon ik in mijn appartement. Al die tijd waren ze hoogstens schimmen geweest, die ik zag bewegen achter gordijnen.

Ik verbeeldde me hun levens. Zoals Jeff Jefferies deed in Rear Window, de klassieker van Alfred Hitchcock uit 1954. Net als hij loerde ik soms naar die eenzame Miss Lonelyhearts, die zich elke nacht in slaap dronk. Of naar die duistere Lars Thorwald, die zijn vrouw wel onder de zoden gestopt moest hebben.

Tot die 13de maart 2020 dus. Sindsdien ken ik hun gezichten en hun echte levens. Ze zitten vaak op de vensterbank. Ik weet wat hun routines zijn: wanneer ze een glas wijn drinken en wanneer ze zin hebben in een sigaret.

Ook onze gevangenen zijn solidair in de strijd tegen corona. ‘Wij blijven in ons kot!’

Overdag observeren we de schaarse passanten in onze straat. Zelfs die oude gekke Leo, die vaak boel maakt op de hoek, heeft zich aangepast. Hij roept nu van een afstand. In de krant lazen we dat het er elders ook zo aan toegaat. In de straatcriminaliteit zit geen toekomst meer, de branche is in een paar weken tijd compleet in elkaar gestort. Drugshandelaren weten ook niet meer hoe ze nu moeten dealen op straat. In Amsterdam hebben ze zelfs uit pure wanhoop een nieuwe vorm van criminaliteit moeten uitvinden: hoesten in iemands gezicht. Een paar weken geleden was dat hoogstens onbeleefd, nu is het bijna het equivalent van een nekschot.

Dat zouden wij nooit doen in onze straat.

Om acht uur applaudisseren we, zoals iedereen. We doen het voor de zorgverleners, maar ook een beetje voor onszelf. Een explosie van geluid is het elke keer, met trommels en gejuich. Een ontlading na weer een dag stilte. En altijd is er wel iemand die een lied van Elton John op het hoogste volume door de buurt laat galmen. ‘I’m still standing after all this time, looking like a true survivor’: dat is de soundtrack van mijn buurt in de lente van 2020.

Daarna gaat het raam dicht en wordt het weer stil. En dan zie ik alleen nog het schijnsel van de televisies van mijn overburen. Aan de Reyerslaan zijn ze gelukkig nog niet in lockdown. Ze hebben het verzameld werk van de legendarische documentairemaker Jef Cornelis (1941-2018) op vrt.nu gezet, ook zijn beste reportage: De Straat uit 1972.

Cornelis filmde dat jaar de straten van Antwerpen en Brussel, maar vrolijk werd hij daar niet van. Hij zag alleen auto’s en bijna geen mensen. ‘De straat kwijnt weg en verdwijnt’, zei hij. ‘Het is alleen nog een verkeersweg. Een bewegingsmachine, om een snelle verplaatsing mogelijk te maken. Plaats voor een spontane ontmoeting – praten, spelen, kuieren – is er niet meer.’

Het is een beetje vreemd om De Straat in de lente van 2020 opnieuw te bekijken. De straten zijn veel leger dan toen, en toch zitten veel mensen op hun vensterbank. ‘You can’t love anything more than something you miss’, schreef Jonathan Safran Foer. Dat ging over de liefde, maar het had ook over de straat kunnen gaan.

Ik praat erover met Walter Weyns, hoogleraar sociologie aan de UAntwerpen. ‘De renaissance van de straat is al een hele tijd bezig’, zegt hij. ‘Het valt nu alleen op omdat er niemand op straat rondloopt. Je moet eens naar oude zwart-witfoto’s kijken van Berlijn, Parijs of Chicago. Verbazingwekkend hoeveel volk daarop staat en hoe levendig de straat honderd jaar geleden nog was. Er speelde zich een wirwar van activiteiten af. Veel mensen deden daar hun job, van schoenmakers tot venters. Daarna werd het straatleven aan banden gelegd, omdat er zich minder koosjere zaken afspeelden en de hygiëne vaak ondermaats was.’ De auto baande zich meer en meer een weg door de stad en het leven.

Maar de straat kwam terug, al lang voor de komst van corona. ‘Stadsbesturen beseffen dat de publieke ruimte geherwaardeerd moet worden. Ze maken niet alleen delen van de stad autovrij, er werken ook weer meer mensen op straat.’ Niet alleen straatmuzikanten, maar ook bijvoorbeeld de eigenaars van foodtrucks.

De charme van de straat is haar onvoorspelbaarheid, zegt professor Weyns. ‘Je weet nooit wat er zal gebeuren of wie je zult ontmoeten. Ik woon op vier kilometer van mijn werkplek. Meestal fiets ik ernaartoe. Een enkele keer wandel ik en dat is toch altijd wat anders. Je ziet, ruikt en merkt meer op. Dat gaat nu niet meer. Je moet al een geldige reden hebben om op straat te komen. Flaneren wordt niet aanvaard door de politie. Meer nog, de flaneur wordt vandaag letterlijk tegengehouden.’

Zitbanken waren altijd al verdacht, en nu lijken ze wel des duivels.
Zitbanken waren altijd al verdacht, en nu lijken ze wel des duivels.© Saskia Vanderstichele

De man met sportschoenen niet. ‘Ik heb nog nooit zoveel mensen zien joggen als de voorbije weken’, zegt Weyns. ‘Ook mensen van wie je denkt: die heeft in heel zijn leven nog nooit één keer gejogd. Daarnaast zie je ook meer activiteiten rond de eigen woning. Niet alleen om acht uur ’s avonds, ook overdag zitten mensen op een stoel in hun voortuin of voor hun gevel. Dat had ik al jaren niet meer gezien in onze buurt.’

Dat zal wellicht gevolgen hebben voor het buurtleven. ‘Ik herinner me nog altijd de oorlogsherdenkingen uit mijn jeugd in de jaren zestig. Dat leefde toen enorm en bracht mensen ook samen. Zo gaat dat met gedeelde herinneringen. Natuurlijk is de oorlog nog iets anders dan een virus, maar het zou me verbazen als dit geen positief effect zou hebben voor het buurtleven.’

Toch mist niet iedereen de straat. Vrienden die in een of ander hol van Pluto wonen, zeiden me dat ze sinds de lockdown eigenlijk niets missen. Zeker de straat niet. Ze zitten gewoon in hun tuin, zoals op andere warme lentedagen.

‘Vroeger was het op het platteland vaak niet duidelijk waar de straat juist begon’, zegt Weyns. ‘De overgang tussen de privéwoning, het erf en de straat was flou. Vandaag is dat allemaal nauwkeurig afgebakend. Vergelijk het met de waterlopen: die waren vroeger grilliger en aangenamer, tot ze rechtgetrokken werden. Heel wat urbanisten willen die strikte scheiding tussen privé en openbaar weer opentrekken, zeker in de steden.’

‘Neem de Kleine Kauwenberg, in de universiteitsbuurt in Antwerpen. Sinds die straat heraangelegd is, is er geen trottoir meer. Auto’s mogen er nog wel door, maar fietsers en voetgangers hebben voorrang. Je krijgt daar een erfgevoel: je kunt er samenkomen, eten of een deun spelen. De strakke scheiding tussen het leven achter de muur en dat daarbuiten verdwijnt meer en meer.’

Ook de Kleine Kauwenberg staat nu stil, zoals alle bergen en straten. De eerste dagen na de lockdown zag ik nog mensen op lege terrasstoelen zitten. Toen ook die verdwenen, namen ze plaats op de grond. In onzalige tijden zijn we allemaal autisten, tegen beter weten in.

Op de eerste dag van de lente trok ik naar mijn favoriete bank op het Mechelseplein en dacht terug aan die ene dag in 1999, toen we met een eclipsbril naar de Ardennen trokken. Euforisch waren we, om één keer in ons leven de corona te zien . Eenentwintig jaar later keek ik opnieuw in de zon en vroeg me af, net als de Franse schrijver Octave Mirbeau en mijn collega Jan Braet, waarom de ergste kwalen als corona of artrose altijd de mooiste namen hebben. Een man beende op me af. Niet met een antwoord op die queeste, maar met een reprimande. ‘Je overtreedt de regels’, riep hij. ‘Je mag niet op een bank zitten.’

Hij had nog gelijk ook. Straatbanken hadden vroeger al geen goede naam – overal was er protest tegen nieuwe, van Brussel tot in het dorp van Maggie De Block, ‘want ze lokken toch alleen maar hangjongeren’. Maar in deze dagen lijken ze wel des duivels. In Brussel is zelfs de bank van Koning Boudewijn overplakt met linten. In de Arteveldestad hangen er allemaal bordjes op: ‘In Gent gaan we niet zitten.’ En in Kortrijk schrijft burgemeester Vincent Van Quickenborne boetes uit voor wie dat toch doet. Het zijn harde tijden voor wie graag gaat zitten. Alleen zwangere vrouwen en mensen met een verstandelijke beperking kunnen rekenen op mededogen, niet de eenzame flaneur.

Het virus krijgt alles en iedereen plat, maar niet de tram. De wereld staat echt op zijn kop.

Maar I’m still standing after all this time, looking like a true survivor. Met loopschoenen slenter ik dan maar mijn straat uit. Voor me springt een rat weg: ze hebben de stad nog niet verlaten, nog nooit zag ik zoveel beesten in de straten.

In Brugge is zelfs een bever boven water gekomen. De laatste keer dat ze die daar gezien hadden, was in 1850. En toen ik een paar dagen geleden helemaal alleen in het Centraal Station was, werd ik belaagd door duiven. Ze zijn er altijd wel geweest, maar vroeger respecteerden ze de sociale afstandsregels. Die gêne is weg, ze beleven de tijd van hun leven.

Ik kuier voort, want we moeten in beweging blijven. Ik zie nog andere lopers en fietsers, maar geen steps meer. Voor de komst van het virus domineerden ze het straatbeeld, vandaag lijken ze uitgestorven.

Stokoude rituelen zijn nog wel populair: aan de vensters hangen veel tekeningen en affiches. Vroeger waren die vooral te zien in Borgerhout, het mekka van de raamcultuur. Daar verraadde je venster wie je was. Nu plakken ook op andere ramen kindertekeningen voor de zorgverleners en de postbodes. In de Antoon Van Dyckstraat merk ik een ode op voor een vergeten beroep: ‘Bedankt vuilnisman voor afhalen in deze moeilijke teiden‘.

Daarnaast smeekbedes om katoen voor mondmaskers. En heel wat mensen hebben een wit laken vastgeknoopt aan hun balkon. Als er één hangt, hangt de straat meestal vol: ook solidariteit is besmettelijk. Af en toe kalken mensen een boodschap op hun doek. In de Miraeusstraat bijvoorbeeld leggen ze uit dat ‘blijf in uw kot’ niet hetzelfde betekent als ‘blijf in uw snot’. En in de Rosier vragen de zusters karmelieten om hun onze ‘bijzondere intenties voortaan schriftelijk te bezorgen’. Ze zullen ons blijven gedenken in hun gebeden.

Op een bushokje in de Kasteelpleinstraat kleeft een boodschap van Rosalie: ‘Als ik u kan helpen met boodschappen… bel me.’ Andere mensen bieden een gesprek aan. In de Paleisstraat hangt zelfs een petitie tegen ‘de Vlaamse knik’: ‘Je moet je niet inhouden om te vragen hoe het gaat met die mens aan de andere kant van de weg. En dan zul je zien dat uit zijn onzekere blik langzaam maar zeker een glimlach opstaat.’

De affiche plakt op het raam van mijn nachtwinkel Shiraz, de beste van het land. Hij mag nog wel openblijven, maar zijn mooie rode bord ‘POETRY’ in de etalage flikkert niet meer. ‘Sorry jongens, ik moet even uitblazen’, staat op het raam. ‘Binnenkort zien jullie me terug. Ik weet nog niet precies wanneer, maar ik kan jullie toch niet heel lang missen. Tot dan! M.’

Ook de stad communiceert op straat. Overal hangen tweetalige affiches met raad om het virus te verslaan: ‘Samen tegen corona.’ Het staat er altijd in het Nederlands. Maar ook in een andere taal zoals het Arabisch, het Engels, het Frans en het Turks.

In mijn wijk zijn opvallend veel affiches in het Pools te zien, alsof die Polen wel bijzonder hardleers zijn. ‘Dat is niet zo’, vertellen ze bij de stad. ‘We hebben 330 affiches laten drukken in elke taal. Samen met het Centrum voor Inburgering en Integratie hebben we nagedacht over welke we waar zouden kleven.’

Toch is de meertalige affichecampagne opvallend. Niet zo lang geleden was burgervader Bart De Wever ziedend over een stadsfolder in het Nederlands/Arabisch om zaadjes te planten in een tuin. ‘Onaanvaardbaar’, vond hij dat, want hier spreekt men Nederlands. Hij zou de verantwoordelijken streng toespreken en het zou nooit meer gebeuren.

In andere tijden spreekt de burgemeester andere talen. In Humo zei hij vorige week: ‘In onze stad leven veel sociaal zwakkeren, mensen die geen Nederlands begrijpen, die de Vlaamse media niet volgen of die bepaalde religieuze gebruiken koesteren. Wij moeten hen nu dwingen om daar tijdelijk mee te stoppen. (…) Wij communiceren hier nu in alle talen om onze 177 nationaliteiten te bereiken. Toch komen we nog bewoners tegen voor wie corona nog altijd gewoon pils is.’

De gevangenen van de Antwerpse Begijnenstraat wensen ons moed met onze gevangenschap.
De gevangenen van de Antwerpse Begijnenstraat wensen ons moed met onze gevangenschap.© Saskia Vanderstichele

Vooral in de Joodse wijk wist precies niemand wat er juist aan de hand was. Dagen na de lockdown zag ik nog overal groepjes chassidische Joden op straathoeken staan, in het postkantoor op de Belgiëlei… alsof niemand hen iets verteld had. Niet dat de stad geen moeite heeft gedaan: ze verspreidde 200 affiches en 7500 bewonersbrieven in het Hebreeuws. Na een paar weken begon het ook daar door te dringen wat covid-19 juist is. Op straat lopen ze met mondmaskers. En driehoog op een appartementsgebouw in de Belgiëlei verscheen zelfs een gigantisch spandoek: ‘Namens de Joodse gemeenschap een applaus en merci aan de helden van de zorg.’

Er zijn niet alleen sporen van corona te zien in de lucht, ook op de vloer van de stad. Voor serviceflats staat het voetpad vol krijttekeningen voor opa en oma. En op de voetgangersbrug in Berchem las ik: Ik ben op wandel in het avondland. De avond valt niet alleen. Straks zullen we samen opstaan.’

Er worden niet alleen versregels op de straat geschreven, soms verdwijnen er ook. Zoals die ene in de Stoepstraat, die er al jaren hing: Niets is geheel waar en zelfs dat niet.’ Ooit toegeschreven aan Frederik van Eeden, maar net nu heeft de eigenaar de zin overschilderd. Het lijkt een statement, misschien is dat ook zo. Wat verder in de Begijnenstraat zijn zelfs de gevangenen solidair tegen corona. Er hangen vier grote doeken voor de gevangenis met boodschappen van de gedetineerden voor de buitenwereld.

‘We blijven in ons kot!’ schrijft Pascale, duidelijk de grapjurk van de bende. Een andere gedetineerde voegt daaraan toe: ‘FREE IEDEREEN MET CORONA!’

De meeste gevangenen wensen ons moed met onze gevangenschap. ‘Maar denk ook eens aan ons’, schrijft iemand erbij. En Drop heeft een boodschap voor zijn smoutebolleke: ‘Ik mis u.’ Moussa heeft andere zorgen. ‘Rechtszaken zijn uitgesteld, langer vast’, meldt hij. Een van zijn collega’s vervloekt niet alleen het virus: ‘Sociale afstand onmogelijk met drie in een cel van 10 vierkante meter.’

Sommige gevangenen zijn dan weer iets filosofischer: ‘Elke uitdaging is een kans op verandering.’ Of: ‘Als gewone dingen niet gewoon zijn, besef je pas hoe speciaal gewone dingen zijn.’ De Poolse gedetineerden denken aan hun landgenoten: ‘Stop corona in Polen. Samen zijn we sterk.’ En een enkeling maakt van de gelegenheid gebruik om zijn familie wakker te schudden: ‘Ik mis jullie en wil jullie terugzien. Elf jaar al.’

Terug in mijn kot kijk ik door het raam. Het is middernacht voorbij. De straat is leeg, alleen in het oude justitiegebouw brandt nog licht. Alsof iemand daar de wereld weer in gang wil zetten.

Aan de halte van onze straat stopt de laatste tram. Er stapt iemand uit. Dat gebeurt niet zo vaak, want meestal zit er niemand in de tram. En toch blijft hij rijden. Het openbaar vervoer is een baken van zekerheid geworden. In normale tijden was elke reden goed om te spijbelen. Nu rijden ze altijd, en nog stipt ook. Het virus krijgt alles en iedereen plat, maar niet de tram. De wereld staat echt op zijn kop.

Ik doe het raam dicht en lees in De Pest van Albert Camus: ‘Onze stadsgenoten waren niet schuldiger dan de anderen; ze vergaten bescheiden te zijn, meer niet, ze gingen ervan uit dat plagen onmogelijk waren en dat alle wegen dus nog voor hen openstonden: ze bleven gewoon zakendoen, organiseerden reizen, en hielden er meningen op na. Waarom zouden ze ook denken aan de pest, die een eind maakt aan de toekomst, aan reizen en aan discussies? Ze meenden vrij te zijn, maar niemand zal ooit vrij zijn zolang er plagen bestaan.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content