‘Waarom zouden rust, authenticiteit en levenswijsheid zich uitsluitend ophouden bij zonsondergangen boven exotische kusten? Waarom zou het niet ook kunnen schuilen in een herfstbui op je eigen stoep?’ vraagt filosoof François Levrau zich af nu in de zomer iedereen net op reis vertrekt of stilaan van vakantie terugkeert.
Er was een tijd waarin hobby’s beperkt bleven tot koken, lezen en een partijtje badminton. Vandaag is dat lijstje onvolledig zonder het woord ‘reizen’. Wie niet reist, lijkt zich steeds vaker te moeten verantwoorden, alsof ‘stilstand’ getuigt van een tekort aan geld, ambitie, nieuwsgierigheid of zelfontwikkeling. Reizen is niet meer dat onschuldige ontspanningsmoment na een jaar van hard werk, maar het is verworden tot een fallisch symbool.
Wie het vaakst, het verst en het langst van huis is, kan daarmee zijn sociale status of (cultureel) kapitaal benadrukken. Het reizen maakt in die zin ook deel uit van een levenshouding die wil beklemtonen dat je ‘mee met je tijd bent’. Wat die tijd vandaag van je vraagt, is dat je veel ervaringen verzamelt die zich bij voorkeur zo ver mogelijk van je bed afspelen. Elders schijnt het leven nu eenmaal beter, intenser, authentieker of in elk geval toch anders te zijn.
Met die vraag gaat overigens vaak een morele plicht samen: je moet reizen om jezelf én het echte leven beter te leren kennen. Maar is dat allemaal wel zo? Klopt het wat Arthur Rimbaud claimde, namelijk “La vie est ailleurs!” (“Het leven is elders!”)? Ik denk het niet, of toch niet per se.
Een aangeprate behoefte?
Waarom zou zelfkennis pas beginnen op een luchthaven? Waarom zou het eigen ik pas zichtbaar worden tegen de achtergrond van rijstvelden, tempels of ruige bergketens? Is het echte leven dan iets wat je alleen vindt op een marktje in Marrakesh, tussen tapijten, kruiden en zovele andere souvenirs? Stel dat je daar dan enkele dagen of hooguit een paar weken verblijft, kan je je in die korte tijd werkelijk het lokale ritme en de gebruiken eigen maken?
Begrijp je dan echt iets van wat men het ‘echte leven’ noemt? Is de reis, die vaak als ontspannend wordt voorgesteld, overigens werkelijk zo rustgevend? Wat dan met de hitte, zonnebrand, jetlag, huilende kinderen, eindeloze wachtrijen, het wanhopig zoeken naar wifi, en bovenal: het constante gevoel dat je moet genieten en alles moet gezien worden? Ben je immers wel echt geweest, als je zonder collage van ‘waw-momenten’ terugkomt? Aan die zaken gaat de hedendaagse reiscultus nogal gemakkelijk voorbij.
De reiservaring wordt immers door reisorganisaties, sociale media en lifestylemagazines gepresenteerd als een weg naar persoonlijke groei, een invulling van de behoefte aan diepe rust, of een confrontatie met het authentieke leven. Het is een zorgvuldig gecomponeerde reeks van esthetische en zintuiglijke indrukken, vastgelegd in beelden die verleiden, verlangen oproepen, sociale status etaleren en cognitieve dissonantie bezweren.
Maar waarom zou rust, authenticiteit en levenswijsheid zich uitsluitend ophouden bij zonsondergangen boven exotische kusten? Waarom zou het niet ook kunnen schuilen in een herfstbui op je eigen stoep? Zijn dat dan geen échte – en soms net zo fijne – ervaringen? Moet je dan echt reizen om iets te ervaren? En waarom zou ervaring enkel vanuit de zonnige kant moeten komen?
De reiservaring als levenservaring wordt dus voor heel selectief gepresenteerd. Wie het reizen promoot, zegt nergens dat je armoede moet hebben meegemaakt om te begrijpen wat armoede is. Net zo min hoef je je hand op een gloeiende kookplaat te drukken om te weten wat pijn is. Achter de belofte van inzicht, rust en authenticiteit schuilt dus een gewiekste lifestyle-industrie die een in een spiritueel sausje gegarneerde ‘ervaring’ verpakt en als ‘noodzakelijk product voor de moderne burger’ verkoopt.
Reizigersverdriet
Natuurlijk kan reizen je verrijken, je ontroeren en je zelfs veranderen, maar wat we vaak vergeten, is dat we ook onszelf in de reiskoffer stoppen. Verstopt tussen de zonnecrème, het strandlaken en de wandelschoenen gaan ook onze verwachtingen, zorgen, onvervulde dromen en niet-gestelde vragen mee. Hoe ver je ook vliegt, jezelf laat je nooit thuis achter.
Misschien is de moderne reiziger daarom, zoals Jotie T’Hooft in Junkieverdriet schreef, een naald op zoek naar een ader. Hij voelt de behoefte zich te verdoven. Of misschien is het net omgekeerd: hij ís een ader, dichtgeslibd door drukte en gewoonte, op zoek naar een naald om weer te kunnen stromen. Reizen lijkt dan het middel bij uitstek om die verstopte ader door te prikken.
Ziehier dan ook het reizigersverdriet: de ader wordt doorboord, het verlangen stroomt vrij, maar de pijn blijft. Het leven vloeit even, maar dan stolt het weer, waarna de drang naar een nieuwe horizon je je koffer opnieuw doet pakken.
Is reizen daarom niet vooral een existentiële vlucht? Is het niet een tijdelijke ontsnapping aan de leegte die zich thuis stilletjes opbouwt tussen de meubels, in de agenda, en in jezelf? Misschien reizen we dus niet zozeer om nieuwe werelden te ontdekken, maar om even te vergeten wat we in onze eigen wereld niet durven aan te kijken? De reis wordt dan een beweging weg van het bekende, niet uit nieuwsgierigheid, maar uit vermijding. Alsof we met elke luchthavenpoort niet alleen de toegang tot een ander land zoeken, maar vooral een manier vinden om de deur van ons eigen leven even te sluiten.
Zijn we, bij het terugkeren, dan werkelijk ‘vernieuwd’? Hebben we dan echt iets bijgeleerd en zijn we wezenlijk veranderd. Ik denk het niet. Vinden we tussen onze vuile was immers niet snel gewoon dezelfde vragen, angsten en bezorgdheden terug? Misschien ligt de kern van ons onbehagen dus niet zozeer in waar we zijn, maar in het feit dat we er niet willen blijven. De Franse filosoof Blaise Pascal merkte in de 17de eeuw al op dat “alle ellende in de wereld voortkomt uit het feit dat mensen niet rustig in hun kamer kunnen blijven.”
“Ik was er, en dus ben ik”
Dit ‘reizigersverdriet’ blijft onzichtbaar doordat reizen is ingekapseld in een subtiel sociaal ritueel van vergelijken, pronken en bijbenen. Je telt mee als je de Mona Lisa in het echt hebt gezien, ook al duurde dat moment maar enkele seconden, ingesloten tussen honderden anderen, en wist je nauwelijks wat je nu eigenlijk bekeek. De ervaring zelf doet er in die zin nauwelijks toe. Het gaat veeleer om het bewijs, het verhaal, het vinkje op de lijst.
De selfie geldt daarbij als het ultieme certificaat van aanwezigheid. Omdat je maar één keer leeft, moet alles snel gezien worden, waardoor de ervaring uiteindelijk erg licht en oppervlakkig wordt. Zo wordt de drang om ‘the real thing’ te zien geen kwestie van bewondering, maar van het bezitten van het verhaal dat bij de reis hoort. René Descartes zou het vandaag zo formuleren: “Ik was er, dus ben ik.”
Het besef dat het leven eindig is, en dat er geen reis naar het hiernamaals bestaat, heeft ons geleerd te geloven dat ervaringen pas tellen als ze talrijk zijn. Nochtans schuilt de glans van een ervaring vaak in de traagheid, de focus en de ontvankelijkheid die je zelden vindt in drukke citytrips en al zeker niet in all-in resorts. Het is dan ook niet zozeer de locatie, maar veeleer de blik die de reis bepaalt. En die blik kun je oefenen in de eigen straat, het lokale park, of in de keuken waar je elke ochtend dat kopje koffie zet.
Dat is alvast de boodschap van Xavier de Maistre, die in 1795 met Voyage autour de ma chambre (Reis rond mijn kamer) een ode bracht aan het stilstaande reizen, dat is het vermogen om de wereld te ontdekken zonder de eigen kamer te verlaten.
Stilstaand reizen
Wat de Mestre aantoont, is dat elke kamer een oneindige expeditieruimte biedt omdat in elk detail een verhaal, een gedachte, een droom, een reflectie, een uitnodiging tot studie verborgen zit. Gerrit Komrij zegt dit zo: “Ons hoofd biedt valleien, doorkijkjes, uitzichten, afgronden, pleisterplaatsen en wegversperringen genoeg. Geen wegennet is zo uitgebreid als dat van de verbeelding. En wie dáár doorheen reist kan zeker verongelukken, maar nooit verwondt hij een ander.”
Wat Komrij zegt over de valleien van het hoofd, sluit aan bij wat Henry David Thoreau in Walden verdedigt, namelijk dat we niet per se de wereld moeten doorkruisen om nieuwe werelden te ontdekken.
De meest waardevolle reizen vinden vaak plaats op bekende plekken, mits we bereid zijn écht te kijken. “I have travelled a good deal in Concord (een plaats in Massachusetts)”. Het werd weliswaar in een andere context gezegd, maar ook Albert Einstein wist de verbeelding naar waarde te schatten toen hij zei: “Logic will get you from A to B. Imagination will take you everywhere.”
Stilstaand reizen is daarom een alternatief voor de ‘reisdwang’ die ons misschien te veel door gewiekste marketeers wordt aangepraat (“Je zou wel gek zijn als je deze last minute bestemming laat schieten!”). Stilstaand reizen is geen pleidooi tegen reizen, noch een rechtvaardiging voor wie niet kan reizen. Eerder is het een ode aan de verbeelding en een oproep om ook de schoonheid die zich dichtbij bevindt te waarderen.
Wie thuis blijft, leert te kijken naar de eigen tuin, de eigen straat, de eigen buurt, het eigen park en het eigen land. Die houding leidt mogelijk tot burgers die in verzet komen wanneer de lokale natuur dreigt te verdwijnen onder druk van bouwwerven, industrieterreinen en parkeerplaatsen. “Wij moeten onze tuin bewerken”, zo eindigt Voltaire zijn boek over Candide.
Hij bedoelde daarmee dat we ons maar beter kunnen richten op het concrete en het haalbare in plaats van ons te verliezen in grootse theorieën en dogma’s. Maar wat mij betreft kan dat citaat ook letterlijk genomen worden. Daag zorg voor je eigen stukje grond, je directe omgeving, je nabije wereld.
Reizen zonder te vertrekken – in je hoofd, je omgeving, je herinneringen – is dus geen armoedig alternatief, maar een daad van verbeelding. Het is een oefening in kijken, denken en voelen. Niet alles hoeft dus ‘ver’ te zijn om ‘diepte’ op te leveren. Wie werkelijk leert kijken, ziet hoe de bomen elke dag van kleur veranderen, hoe de lucht steeds een ander blauw toont, en hoe in de stilte van het alledaagse een veelheid van klanken schuilt.
In plaats van de wereld af te reizen op zoek naar nieuwe ervaringen, zouden we dus kunnen leren om diepgang te vinden in wat al vertrouwd is. Misschien is dat ook een waardevolle levensles om aan de jongere generatie mee te geven? Want wie op jonge leeftijd de wereld al heeft doorkruist, waar zoekt die dan later nog naar? Hoe iemand nog met deze planeet tevreden stellen als die al voor zijn dertigste ‘alles’ heeft gezien?
Wellicht ligt het grootste avontuur juist in het blijven waar je bent, en toch elke dag iets nieuws te zien en te ontdekken. Het doet mij denken aan een rectent interview met een 25-jarige ambtenaar die in een nogal surrealistisch interview aangaf dat ze het ‘telewerken’ erg letterlijk neemt. De laatste negen maanden ging ze al veertien keer op reis om op het strand te kunnen werken. Het leven in een hotel vindt ze vreemd genoeg erg ‘moeilijk’ en ze klaagt erover dat ze niet aan elk zwembad haar laptop kan opzetten. Die ‘last’ doet haar verlangen naar een loopbaanonderbreking om – o ironie – op reis te kunnen gaan.
Iedereen wereldreiziger?
Er is niets mis met reizen (ik doe het ook), maar het mag geen vanzelfsprekendheid zijn, geen aangeprate behoefte en geen morele plicht verpakt als ontspanning. Zij die het reizen promoten en als een hobby zien, vergeten bovendien dat reizen geen neutrale ‘bezigheid’ is, maar onmiskenbaar verbonden is met privilege (iets wat De Moor bijvoorbeeld compleet negeert).
De vanzelfsprekendheid waarmee mensen de halve wereld overvliegen om ‘zichzelf te amuseren’ of om ‘zichzelf te herontdekken’ of om ‘iets authentieks op het spoor te komen’, verraadt een blinde vlek voor ecologische, economische en geopolitieke ongelijkheid. Toerisme belast ecosystemen, wekt wrevel bij lokale gemeenschappen, maakt van tradities een spektakel en versterkt koloniale dynamieken waarin de reiziger tijdelijk consument wordt van andermans realiteit. In sommige steden gaan bewoners zelfs zo ver dat ze actief toeristen weren, uit protest tegen de drukte, de stijgende woonprijzen en de verstoring van het lokale leven.
Niet iedereen moet dus de Machu Picchu beklommen hebben of het Noorderlicht met eigen ogen gezien te hebben of een selfie te hebben genomen met een piramide of olifant op de achtergrond om iets van zichzelf en de wereld te begrijpen. Niet elke zomer hoeft een spectaculaire of relaxte ontsnapping te zijn. Soms is het genoeg – en misschien zelfs wijzer – om in je eigen huis, je eigen buurt, je eigen ritme te blijven om daar, met aandacht en traagheid, opnieuw de schoonheid te zien van het licht in je kamer, het pad naar de bakker, de gezichten van wie naast je leeft, en de seizoenen die zich voor je deur ontvouwen.
Misschien is dat wel de echte reis waarbij je niet verder gaat, maar dieper kijkt. In dat geval vertrek je niet om weg te zijn, maar blijf je om gewoon eens opnieuw te beginnen. De Portugese dichter Fernando Pessoa heeft het bijvoorbeeld over het genot van thuis te blijven en de heerlijkheid te beseffen dat het niet de vooravond is van een reis, maar “de vooravond van nooit vertrekken!...” Misschien, zo stelt hij in heel zijn werk, ligt het grootste avontuur niet buiten ons, maar in ons. Misschien gaat het erom te ontdekken dat het leven, ook zonder reisticket, adembenemend kan zijn.
Het laatste woord is wederom aan die Portugese bard: “Vanuit mijn dorp zie ik zoveel van het heelal als men vanaf de aarde zien kan…”