Het gedeelde wij van moeder en kind wordt niet plots twee ikken na de bevalling.
Je bent ongeveer tien jaar oud, ergens in de buurt van een beek, misschien in Frankrijk, en je hebt een kikker gevangen. De kikker zit tussen je twee handen en beweegt. Soms is het even stil, en dan vangt de beweging weer aan. Was dat een poot, of een hoofd? Zo voelt het als er een baby rondbeweegt in je buik.
De fysieke aanpassing aan mijn baarmoederbewoner is veel ingrijpender dan ik aanvankelijk had gedacht. Ik
beweeg langzaam, vermijd bukken, en stut de buik met kussens in bed. Op drukke plekken ben ik op mijn hoede voor passanten, die al meer dan eens per ongeluk tegen mijn buik liepen. Ik voel me in deze laatste weken een tijdelijke huls voor mijn kind. Mijn lichaam staat in het teken van een ander wezen.
De baby en ik zijn niet dezelfde persoon. De baby beweegt in zijn eigen tempo, hikt als ik net wil rusten, en
lijkt soms bijna met opzet op mijn blaas te drukken. Tegelijk zijn de baby en ik ook onmiskenbaar één. We delen een bloedsomloop. De baby is uit mijn bouwstenen ontstaan, tot het laatste haar op het kleine hoofdje heb ik gemaakt. Zelfs na de geboorte blijft het DNA van de baby in mij rondzwerven, lees ik in
Lucy Jones’ boek Moederteit.
Ik kijk uit naar het moment dat de baby los van mij bestaat, en mijn lijf weer van mezelf voelt. Maar zo makkelijk is het natuurlijk niet. Het gedeelde wij van moeder en kind wordt niet plots twee ikken na de bevalling. De afhankelijkheidsrelatie, en misschien wel de gedeelde identiteit, blijft nog jaren voortduren.
Sinds Aristoteles delen we de wereld op in subjecten en objecten, die netjes van elkaar te scheiden zijn. Ik ben ik en jij bent jij. Zwanger zijn zet dat hele westerse concept van identiteit op de helling, zegt de Zweedse filosoof Jonna Bornemark. Het is eigenlijk verbazend dat zo’n groot deel van de bevolking een ervaring doormaakt die dat identiteitsgegeven op losse schroeven zet, maar dat het aristotelische denken
over het zelf toch het heersende paradigma blijft.
Voor Bornemark is dat niet zo’n verrassing, want de overlap tussen mensen die een zwangerschap meemaakten en invloedrijke denkers is lang nihil geweest. Als er al denkers met een baarmoeder prominent waren, zoals Hadewijch, Simone de Beauvoir of Hannah Arendt, dan hadden die vaak geen kinderen gedragen. Denkers zonder baarmoeder hadden het soms wel over zwangerschap, maar nooit over de fenomenologie ervan.
Wat als we over identiteit niet denken als een afgebakende eenheid, maar wel als iets vloeiends? Identiteit is een soort glijdende schaal, stelt Bornemark voor. De baby was mij en evolueert naar een ik, zoals fruit overgaat van onrijp naar rijp. Maar je kunt geen moment aanduiden waarop die overgang plaatsvindt. Niet bij de bevalling, niet bij het eerste vaste voedsel, misschien zelfs nog niet wanneer mijn kind mij op het
einde van mijn leven zal moeten dragen.
De baby en ik blijven verbonden, met elkaar, maar ook met alles om ons heen. Volgens Bornemark is er in de filosofie een inhaalbeweging nodig: een zwangerschap voelt bevreemdend, als een kikker in je handpalm, omdat de ervaring zo weinig onderwerp is geweest van filosofisch onderzoek. Wie weet welke gangbare paradigma’s nog sneuvelen als meer en meer zwangeren prominente stemmen worden?