In memoriam Fred Janssen (1947-2020): de stem van de gewone man

Fred Janssen. © Saskia Vanderstichele
Stijn Tormans

Vorige week overleed Fred Janssen en ook een stuk tv-geschiedenis. Stijn Tormans schrijft een persoonlijk eresaluut. ‘Uit zijn reportages heb ik meer geleerd over Vlaanderen dan uit eender welke les op school.’

Onlangs heb ik bijna alle contacten uit mijn telefoon gegooid – soms belde ik ze onbewust. Nooit te pas, altijd te onpas. Alleen de belangrijke nummers zitten er nog in. Een ervan is dat van Fred Janssen. Een paar maanden geleden in de trein weerklonk vanuit de binnenzak van mijn jas een luide lach, een die na al die jaren heel vertrouwd klonk.

Fred en ik leerden elkaar kennen op een donderdag in de hete zomer van 2003. In de schaduw van de VRT-toren interviewde ik hem over de geschiedenis van de gewone man op tv. Daar wist hij wel wat van: hij was reporter geweest bij Echo, Terloops en nog een dozijn programma’s. In de wonderjaren van de Vlaamse televisie bracht hij die gewone man op tv. Hij had er ook de naam voor: Janssen, gewoner kan een naam niet zijn in Vlaanderen. Maar zelf was hij allesbehalve gewoon. Ik hoefde geen vragen te stellen. Hij praatte uren vol met anekdotes en verhalen.

Na ons eerste gesprek op het Meiserplein hebben we nog ontelbare keren afgesproken. In Boom, Brussel en Brasseurs. Dat laatste restaurant, naast het oude gerechtsgebouw in Antwerpen, werd op den duur ons vossenhol. We hadden er een vaste plaats aan het raam en bespraken de stand van de wereld met al haar overspannen ego’s.

Fred was geen tv-gezicht – hij kwam bijna nooit in beeld. Daarvoor was hij niet ijdel genoeg. Hij was een stem van de tv. Zelfs jaren na zijn pensioen huurden Stany Crets en Peter Van Den Begin zijn stem in om een voice-over van hun programma’s te doen. Omdat die stem zo herkenbaar klonk voor generaties tv-kijkers.

Fred Janssen deed wat Arnout Hauben of Martin Heylen vandaag doen: hij bood dit land een spiegel aan.

Zelf noemde hij zich weleens ‘een zandzak uit ’68’. In Leuven was het allemaal begonnen. Toen hij, een schuchtere jongen uit Neerpelt, pers- en communicatiewetenschappen studeerde. Zijn prof en tv-baas Karel Hemmerechts had hem opgemerkt tussen de massa en aangeraden aan de geestelijke vader van Echo, Jan Vanderstraeten.

Fred kreeg een contract bij het programma over ‘het kleine nieuws’. Dat voelde alsof hij lid geworden was van het A-Team, want zelf keek hij elke zaterdagavond naar Echo. De mannen die er werkten waren zijn helden, van Bob Van Bael tot Jan Van Rompaey.

Op zijn eerste werkdag legden ze hem uit wat televisie betekende: ver-zien. Hij moest de mensen laten kijken naar de wereld. Daarna stuurden ze hem met een filmrol van drie minuten naar Melsele, waar boer Jozef een suikerbiet van 25 kilo uit de grond gehaald had.

‘Steek uw biet in de lucht’, zei Fred en hij maakte de fout die elke jonge tv-maker maakt: hij praatte de drie minuten van zijn bandje zelf vol. Boer Jozef kon het gewicht tijdens de parlé van Fred niet houden en liet de biet zachtjes zakken. Terug op de redactie zei Fred tegen de monteur: ‘Meneer Reusens, dit is mijn eerste onderwerp, maar het is niet zo goed.’ Die bekeek het hoofdschuddend en zei: ‘Ga maar een koffie drinken. Ik maak er wel iets van.’ Waarna hij die drie minuten in tien stukken knipte.

Op 5 december 1970 opende Echo met boer Jozef die een biet in de lucht stak. Tijdens de uitzending begon ze te zakken. Vlaanderen sprak schande, omdat iedereen dacht Fred hem daar een halfuur had laten staan met zijn reuzenbiet.

Bijna niemand snapte in 1970 wat televisie was. Maar ook de jonge Janssen had een les gekregen: voortaan zweeg hij. Zonder veel commentaar filmde hij de binnenkant en de buitenkant van mensen. Dat leverde vaak ontroerende beelden op. Zoals die over de vriendschap tussen het negentienjarig kapucijnenaapje Henry en het zwaar gehandicapte meisje Sue Strong. Of over een man die een kraam opende midden in het Zoniënwoud.

Janssen deed wat Arnout Hauben of Martin Heylen vandaag doen: hij bood dit land een spiegel aan. Uit hun reportages heb ik meer geleerd over Vlaanderen dan uit eender welke les op school.

‘Geen enkele mens ziet er hetzelfde uit’, zei Fred me vaak in de Brasseurs. ‘Waarom zou de binnenkant dan hetzelfde zijn?’ En dan keken we naar buiten, naar de wandelaars op de Britselei.

In zijn tijd werd er neergekeken op journalistiek over gewone mensen, zeker door de serieuze reporters van de Wetstraat. ‘Waar vind jij al die rare mensen?’ vroeg een tv-baas ooit in de lift aan Janssen. ‘Meneer, ‘ zei Fred, ‘ik zal u eens volgen. Dan zult u merken wat een rare mens u bent.’

‘Geen enkele mens ziet er uiterlijk hetzelfde uit’, zei Fred me ooit. ‘Waarom zou de binnenkant dan hetzelfde zijn?’

In tegenstelling tot die bazen bleef hij wel aan de Reyerslaan. Zelfs lang na zijn pensioen was hij nog altijd een man van de openbare omroep. Wie de VRT aanviel, viel hem aan.

Hij had een hekel aan pretentie en schudde het hoofd als documentairemakers weer eens beweerden dat ze alleen maar een fly on the wall waren. Ooit had hij in Afrit 9 een reportage getoond over een prominent lid van een fanfare die een jubileum vierde. Na de uitzending viel de fanfare na 75 jaar vriendschap uit elkaar omdat de andere leden stikjaloers waren.

Natuurlijk had televisie een gigantische impact, zei hij altijd in de Brasseurs, voor we aan de hoofdschotel begonnen. Zelf bleef hij een zandzak van ’68. In de jaren zeventig ging hij op bezoek bij mensen die moesten rondkomen met minder dan 5000 frank. De dag erop schreef De Standaard: ‘Fred Janssen is op bezoek geweest bij armen, en dat had hij beter niet gedaan. Zulke mensen toon je niet op televisie.’

Zijn mooiste reportage ging over een man die eenzaam begraven werd. Alleen Fred was bij de teraardebestelling van Herman Helleboogh. Honderd keer heeft hij mij die reportage naverteld in de Brasseurs. Tot ik op den duur elke scène uit het hoofd kende, voor ik ze gezien had. En elke keer was hij weer verontwaardigd dat mensen zoals Herman Helleboogh niet vaker op de eerste pagina van de krant staan.

Daarna vertelde hij een mop for the road, betaalde de rekening en salueerde nog eens. Onderweg naar huis besefte ik dat we weer te weinig over zijn pijn gepraat hadden, over de dood van zijn zoon Niels. Maar zo gaat dat, mannen onder elkaar. Dat verdriet had ik wel gehoord tussen de regels, tussen twee lachsalvo’s door.

Deze zomer vroeg ik wanneer we weer naar de Brasseurs zouden gaan – het virus had ons te lang binnengehouden. ‘Ik ben vrij tot oktober’, zei hij. Ik had geen idee dat ik dat zo letterlijk moest nemen.

Zo gulzig Fred at en leefde, zo stil verliet hij de karavaan. Zonder een groet, zonder waarschuwing, zonder een laatste pousse-café. ‘Gestorven aan de ziekte met de k’ staat in het persbericht van de VRT. En misschien was dat ook weer typisch Fred. Nooit pratend over zijn eigen ellende: daar wilde hij anderen niet mee lastigvallen.

Welke telefoon ik later ook zal kopen, altijd zal ik zijn nummer erin steken. Omdat ik tegen beter weten in hoop om nog één keer zijn luide lach in mijn binnenzak te horen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content