Amandine Lauro

‘Geschiedschrijving vermag veel, maar kan niet alles: 10 misvattingen over de Belgische kolonisatie’

Amandine Lauro Historica en Research Associate van de F.R.S.-FNRS aan de Université Libre de Bruxelles

‘Wij vinden dat dit verleden meer dan ooit in al haar gelaagdheid en complexiteit uitgelegd moet worden, omdat wij ervan overtuigd zijn dat de overlevering van deze geschiedenis, die veel te lang verdrongen werd, van cruciaal belang is om ook het heden beter te begrijpen’, schrijver historici Amandine Lauro en Benoit Henriet.

‘De koloniale geschiedenis wordt in België nauwelijks bestudeerd’, ‘Leopold II, koning met een genocide op zijn geweten’, ‘Vandaag missen de Congolezen de Belgen’, … Terwijl de koloniale kwestie opnieuw in het brandpunt van de belangstelling staat, worden steeds dezelfde argumenten en polemieken opgevoerd in de publieke debatten. In deze bijdrage trachten twee historici tien terugkerende twistpunten van dit complexe verleden te beantwoorden.

In België net als elders in Europa doet de verdrongen geschiedenis van de kolonie het publieke debat opnieuw daveren. Zo wordt er vandaag politiek slag geleverd over thema’s zoals het aanbieden van excuses, een eventuele teruggave van goederen of het lot van onze koloniale monumenten. Daarbij worden voorstanders van de dekolonisatie en nostalgici van het ‘Congo du papa‘ in de media opgevoerd, waar hun conflicterende visies op het verleden als gelijkwaardig worden voorgesteld.

Geschiedschrijving vermag veel, maar kan niet alles: 10 misvattingen over de Belgische kolonisatie.

Op deze korte en oppervlakkige fora is er nauwelijks plaats voor de langere analyses van historici die de structuren en mechanismen van de koloniale dominantie proberen te belichten. Het is niettemin van fundamenteel belang dat deze geschiedenis ook grondiger bekend wordt bij het grote publiek.

Als historici moeten wij erkennen dat wij evenzeer fouten maken. Maar deze geschiedenis is dermate belangrijk is dat ze beter verdient dan de enkele slogans of krasse uitspraken waartoe de media en de politiek haar vaak herleiden. Geschiedenisschrijving blijft een zoektocht naar waarheid. Zij kan het voorwerp zijn van uiteenlopende interpretaties en sinds lang weerstaat zij aan het fantasme van absolute neutraliteit, maar haar opvoering in de politieke stellingnames onder de vorm van ‘voor of tegen’ roept toch vragen op.

Vanuit onze positie als historici, en zonder te vergeten dat de roep om een ‘wetenschappelijke benadering’ ook misbruikt kan worden om bepaalde politieke standpunten, die uiteindelijk weinig met geschiedschrijving te maken hebben, al dan niet te rechtvaardigen, willen wij de discussie verplaatsen door de aandacht te vestigen op een gelaagd verleden, dat zich niet laat begrijpen in slogans of rechtzaken, noch in utilitaristische visies op een geschiedenis die slechts van betekenis zou zijn in de aanblik van haar effecten in het heden.

Daarom stellen we voor om tien gangbare opvattingen op een rijtje te zetten die vaak weerklinken in de hedendaagse gesprekken over het koloniale verleden van België.

1. ‘De Belgische kolonisatie, die slecht gekende geschiedenis die dringend beter onderzocht moet worden.’

Er is hier sprake van een misverstand. Het probleem zit minder in het kennisniveau van deze geschiedenis dan in haar zwakke verspreiding bij het publiek. In tegenstelling tot het idee dat er nog steeds een ‘groot taboe’ zou heersen rond dit onderwerp, is het historisch onderzoek naar de Belgische kolonisatie rijk en dynamisch. Historici van diverse pluimage en afkomst hebben zeker niet op de recente polemieken gewacht om hun tanden te zetten in deze geschiedenis.

Het verbaast ons vast te stellen hoe de politieke klasse blijft oproepen tot debat en ‘ophelderingen’ over bepaalde periodes waarover al lange tijd consensus heerst bij de meerderheid van de geschiedkundigen. Op veel vlakken staat het onderzoek hierover al lang op punt. Het beleid van Leopold II alsook de grote lijnen van de Belgische koloniale politiek zijn grondig gekend. In essentie richt het huidige onderzoek zich enerzijds op de uitoefening van de koloniale dominantie in al haar dimensies (en dus niet alleen meer de politieke en economische, maar ook de culturele, sociale en omgevingsfactoren worden onder de loep genomen), anderzijds is er aandacht voor de Afrikaanse ervaring van deze periode (met in het bijzonder de dynamieken van aanpassing, verzet en her-toeëgeigening). In sommige politieke milieus lijkt men bovendien te geloven dat er zoiets bestaat als een ‘kamp’ van Belgische geschiedkundigen tegenover een ‘kamp’ van Congolese geschiedkundigen, waarbij het dan de rol van de politiek zou zijn om als scheidsrechter op te treden op het strijdveld van conflicterende visies op het verleden.

We weten niet wat erger is: de miskenning van diepgaande internationale dynamieken in het wetenschappelijk onderzoek van vandaag of de essentialistische visie waarvan deze houding getuigt. Deze geschiedenis laat zich niet schrijven als een confrontatie, maar wel als een polyphonie van stemmen afkomstig van Afrikaanse, Amerikaanse en Europese universiteiten. Het is daarbij ook een belediging voor het werk van talrijke Congolese collega’s om te denken dat zij zitten te wachten op de een of andere Belgische politieke commissie, hoe dekolonialistisch zij ook mag zijn, om hun werk van een legitieme basis te voorzien. In een tijd van chronische onderfinanciering van geschiedkundig onderzoek en na jaren van algehele onverschilligheid, zijn wij verheugd met de recente interesse van onze politieke verantwoordelijken voor deze geschiedenis, maar zou het niet interessanter zijn om dan ook effectief kennis te nemen van recenter werk over dit onderwerp alvorens er stelling over in te nemen?

2. ‘Ja, maar andere landen bekritiseerden België omdat ze zelf Congo wilden inlijven. De Belgische kolonie was trouwens niet erger dan de andere kolonies.’

Dit argument van ‘het Britse complot’ is geworteld in een dubbele vaststelling. Ten eerste kwam de internationale kritiek op het regime van Leopold II in Kongo-Vrijstaat in grote mate van Britse prominenten, die soms ingezet werden tegen België door rivaliserende machten (die inderdaad maar al te graag zelf Congo onder hun bewind wilden hebben). Wij miskennen deze feiten niet, maar wij willen benadrukken dat dit argument hoe dan ook niet het belang van de geformuleerde kritiek terzijde kan schuiven, zoals tal van studies hebben aangetoond. Wij willen erop wijzen dat dit argument reeds gebruikt werd door de Belgische diplomatie vanaf de ‘overname’ van Congo in 1908 (toen van de Kongo-Vrijstaat een nationale kolonie werd gemaakt). Het diende toen de officiële strategie om de feiten te verdoezelen als slechts marginale voorbeelden van ‘misbruik’, die aangedikt zouden zijn door belanghebbende lasteraars.

Daarnaast getuigt zo’n vergelijking als strategie ter verontschuldiging (‘de andere koloniserende landen hebben ook misdaden gepleegd’) van een erg beperkte kijk op de praktijk van de geschiedkundige argumentatie. Hoewel de hernieuwing van het onderzoek naar het koloniaal verleden aangestuurd wordt door het verlangen om de gedeelde kenmerken net als de specifieke bijzonderheden van elke situatie bloot te leggen, kan het hier niet gaan om een klassering van de verschillende koloniale rijken naargelang de nefaste gevolgen van hun beleid. Voor een historicus betekent een dergelijk opzet een intellectuele impasse die op geen enkele manier tot meer inzicht in het geweld van de kolonies leidt. Wat men ook denkt van het recente deskundigenverslag van de VN, België wordt hierin niet voorgesteld als een ergere kolonisator dan de anderen. België wordt echter wel bekritiseerd voor haar volkomen onvermogen om haar koloniale verleden onder ogen te zien.

3. ‘Je mag Belgisch Congo niet met het Congo van Leopold II verwarren. Zo was de koning niet rechtstreeks verantwoordelijk voor de wandaden die werden begaan ten tijde van de Kongo-Vrijstaat.’

De kwestie van een blijvende verantwoordelijkheid staat vaak centraal in debatten over het koloniale verleden. Veel aandacht gaat daarbij uit naar de vraag naar individuele verantwoordelijkheden, met in het bijzonder die van een figuur als Leopold II. Dit gaat echter vaak ten koste van verdere reflecties over de manier waarop de kolonisatie werkte als systeem. Als ‘koning-weldoener’ of ‘bloeddorstige dictator’ beheerst de koninklijke schaduw nog steeds het geheugen, van welke partij in het debat dan ook. Het op uitbuiting gerichte regime dat Leopold II aan het einde van de 19e eeuw ontspon, was zeker bijzonder wreed.

Wreedheid hoorde immers tot het wezen van dit regime. Of de koning al dan niet op de hoogte was van een zoveelste bloedbad in een zoveelste dorp verzacht op geen enkele manier zijn verantwoordelijkheid. Leopold was echter op zijn beurt een speler in een globaal gebeuren, meer bepaald de imperialistische uitbreiding van de Europese natiestaten over de andere continenten. Deze expansie, die gerechtvaardigd werd vanuit het arrogante vertrouwen in de superioriteit van de blanken, werd met geweld uitgeoefend en onderhouden door de uitbuiting van lokale rijkdommen.

Deze dynamieken zijn herkenbaar bij de verschillende actoren en in verschillende periodes van de kolonisatie. In dit kader is een vergelijking naargelang de legitimiteit van het beleid tussen de Kongo-Vrijstaat en het Congo van Leopold II nauwelijks van belang. Door zich te concentreren op de ‘afgehakte handen’ als voorbeeld van de ergste uitwassen van het kolonialisme, wordt de impact van het structurele geweld van het kolonialisme op zich afgezwakt. Niet alles verandert echter van de ene dag op de andere na de ‘overname’ (in 1908) van Congo door de Belgische staat. Er werd een nieuw wettelijk kader ingevoerd, maar dat wijzigde de alledaagse machtsuitoefening niet of nauwelijks. Zo werd bijvoorbeeld dwangarbeid officieel afgeschaft, maar werden mannen, vrouwen en kinderen nog steeds met geweld ingezet ten dienste van Europese bedrijven. Deze kloof tussen principe en praktijk is vandaag een belangrijk studieobject voor de historici van de koloniale periode.

4. ‘Genocide of geen genocide? En de 10 miljoen doden van het Belgisch kolonialisme?’

Het begrip ‘genocide’ verwijst zowel naar een juridisch concept uit het internationaal recht als naar een moreel concept. Juridisch kan dit begrip niet toegepast worden op de Congolese situatie, met name omdat de wil tot het uitroeien van een bevolking waar de kolonisator juist al zijn arbeidskrachten uit putte, niet aantoonbaar is.

Deze vaststelling miskent echter in geen geval de morele draagwijdte van de kwestie, net zomin als dat zij de enorme impact van het geweld in Kongo-Vrijstaat zou minimaliseren. Dwangarbeid, gedwongen exploitatie van natuurlijke rijkdommen en wandaden van allerlei aard, zoals verkrachtingen en militaire repressie tot regelrechte slachtpartijen, dat alles in een context van diepgaand racisme en geïnstitutionaliseerde straffeloosheid, kenmerkten de eerste jaren van de kolonisatie in Congo. Deze feiten staan voor het merendeel van de historici niet meer ter discussie, evenmin als de demografische afname die er het gevolg van was. Een schatting van het exacte aantal slachtoffers blijft echter moeilijk door het gebrek aan precieze cijfers over de bevolkingsaantallen in Centraal-Afrika aan het eind van de 19e eeuw. Er circuleren wel meerdere hypothesen (tot aan de fameuze ’10 miljoen doden van Leopold II’), maar historici kunnen zich hierover onmogelijk definitief uitspreken.

Men ziet hier op welke manier historici slecht begrepen worden. Hoewel de debatten over cijfers en precieze kwalificaties zoals ‘genocide’ belangrijke vragen oproepen, helpen ze ons niet om de complexiteit van deze geschiedenis meer inzichtelijk te maken. Terwijl wij weten dat het niet nodig is om deze vragen te beantwoorden om de onbetwistbare omvang van de gruwelijkheden die onder het regime van Leopold II werden begaan te bevestigen, maken de media en de verschillende partijen er in het debat veelvuldig gebruik van om de een of andere positie hetzij te ondersteunen hetzij in diskrediet te brengen.

Voor historici betekent dit een impasse: je zou een ‘negationist’ zijn als je twijfels uit bij die 10 miljoen doden of je zou tot het kamp van de ‘berouwvollen’ behoren als je toegeeft dat het onnodig is om deze discussie over cijfers opnieuw te voeren om het geweld van het regime onder Leopold II te erkennen. Misschien is het dan onze rol als onderzoekers om in herinnering te brengen dat er op slechte vragen geen goede antwoorden kunnen zijn.

5. ‘Ja, maar je moet dat in de context bekijken’

Contextualisering en afstand bewaren staan centraal in het werk van historici. In geschiedschrijving gaat het niet om het uitdelen van goede of slechte punten, noch om het beoordelen van de hoofdrolspeler uit één periode aan de hand van de morele maatstaven van nu. Het is in deze zin dat historici zich niet mogen laten verleiden tot een weergave van de ‘koloniale misdaden’ alsof het om een proces zou gaan. Het is in dezelfde zin ook bijzonder moeilijk om onze oproepen tot nuancering niet te laten misbruiken door partijen die erop uit zijn om de verantwoordelijkheid van de koloniale overheden zoveel mogelijk af te zwakken.

Ook hier worden we vaak verkeerd begrepen. Uitleggen is nog niet goedpraten, in het historisch onderzoek net zomin als in andere sociale wetenschappen. We moeten erkennen dat de kolonisatie een proces van gewelddadige toeëigening van grond en mankracht was, dat bovendien in systematisch racisme geworteld was. De interactie tussen kolonisatoren en gekoloniseerden dan louter binair bekijken als een tegenstelling tussen ‘beul en slachtoffer’ of ‘verzet en collaboratie’ is echter sterk reductief en bovendien paradoxaal genoeg ook erg koloniaal. De Afrikanen waren immers meer dan slechts passieve slachtoffers zonder mogelijkheden om zich te verdedigen. Het belichten van hun capaciteiten om de koloniale geschillen ook in vraag te stellen, zelf te omschrijven of toe te eigenen en erover te onderhandelen is dan ook een manier om te breken met een koloniaal leesrooster dat de gekoloniseerden lange tijd tot historische objecten herleidde eerder dan ze ook als handelende actoren te zien.

Recent onderzoek laat zien dat de koloniale overheid niet overal en altijd almachtig was. Daarnaast is het evenzeer een vereenvoudiging van de werkelijkheid om bepaalde Afrikaanse ’tussenfiguren’ ofwel als heroïsche verzetslieden ofwel als schuldige collaborateurs af te schilderen.

Aan de Afrikaanse samenleving haar complexiteit en historische zelfstandigheid teruggeven breekt tevens met de goedbedoelde maar primitieve visie van een vreedzaam prekoloniaal Afrika, dat in politieke en sociale harmonie zou geleefd hebben. De Afrikaanse actoren hebben ook vanuit het koloniale gegeven gestalte gegeven aan hun eigen ambities en rivaliteiten binnen de vaak variabele en meestal beperkte manoeuvreerruimte die hen daarvoor geboden werd. Hun politieke en sociale agenda’s laten zich dus niet alleen begrijpen vanuit hun verhouding tot de koloniale macht, maar ook in hun verhouding tot de rijke en complexe dynamieken van de Afrikaanse samenleving.

We zien hier opnieuw hoe deze vaststellingen misbruikt kunnen worden. Dit risico zou ons echter niet mogen laten afzien van een beschrijving van deze geschiedenis in al haar complexiteit. Het feit dat bepaalde regio’s in Congo in de 19e eeuw werden doorkruist door militaire conflicten die verband hielden met complexe politieke tegenstellingen en met circuits van slavenhandelaars maakt de gewelddaden van de Kongo-Vrijstaat er niet minder ernstig om. Integendeel, de uitwerking van deze verhalen maakt het mogelijk om te tonen dat de Kongo-Vrijstaat van Leopold II niet alleen de omvang van het geweld naar een ongekende hoogte stuwde, maar dat het regime zich ook op volkomen opportunistische wijze hetzij afkeerde van de gewelddadige praktijken van de ‘slavenhandelaars’ en andere traditionele autoriteiten waartegen het beweerde op te treden, hetzij er even goed voor eigen profijt gebruik van maakte. Is er een beter bewijs voor het gegeven dat de ‘strijd tegen de slavernij’ slechts dienstdeed als alibi?

6. ‘De kolonisatie had zeker negatieve aspecten, maar er kwam ook vooruitgang voor de Congolezen. Neem bijvoorbeeld de gezondheidszorg, het onderwijs, of de infrastructuurwerken. Bovendien waren niet alle Europeanen racisten.’

De koloniale orde rustte op de afkondiging van een veronderstelde ‘raciale hiërarchie’. Blanken werden beschouwd als biologisch en cultureel voorbestemd om te heersen over de ‘niet-blanken’. In dit kader is het gevaarlijk om een soort boekhoudkundig oordeel van de kolonisatie op te maken. Hoeveel nieuwe wegen en scholen zouden er in een kolonie nodig zijn om te compenseren voor het raciaal geweld van de kolonisatoren?

Er is geen enkele waardenschaal waarop ‘uitbuiting’ en ‘ontwikkeling’ in balans zouden kunnen worden gebracht, te meer omdat de ontwikkeling van de kolonie intrinsiek verbonden was met de verregaande exploitatie van haar grondstoffen en werkrachten. De infrastructuur diende daarbij niet zozeer voor de passagiers maar wel om delfstoffen uit de mijnen te vervoeren. De beperking van de opleidingskansen die aan Afrikanen werden geboden maakte deel uit van een bewuste strategie om de opkomst van een potentieel rebellerende elite te vermijden. De uitbouw van de kolonie was zeker mee het werk van de Europeanen die er leefden en werkten.

Zoals altijd en overal bestond er binnen deze gemeenschap een grote verscheidenheid aan houdingen en gedrag ten aanzien van de inheemse bevolking. Zo konden er tussen blanken en de ‘anderen’ ook oprechte vormen van affectie en zelfs vriendschappen ontstaan. Toch compenseren deze gevoelens hoegenaamd niet de intrinsiek racistische en exploitatieve aard van de koloniale situatie. Deze twee dynamieken staan immers op een ander niveau. Individuele relaties van allerlei aard ontstonden in het hart van een samenleving die op racistische differentiatie gestoeld was, zonder er het structurele geweld van te verzachten.

7. ‘Ja, maar het lot van de Congolezen was niet eens zo anders dan dat van de Belgische arbeiders’.

In de 19e eeuw was de Belgische democratie op geen enkele manier trouw aan zichzelf. Op Europese bodem bleef de werkende klasse voor de meerderheid uitgesloten van stemrecht en de werkomstandigheden waren afschuwelijk (werkdagen van veertien uur, kinderarbeid, karige lonen, enz.). Historici bijten zich vandaag de dag trouwens vast in de overeenkomsten tussen het burgerlijke paternalisme (naargelang de ‘klasse’) van de grootstad en die van de kolonie (naargelang het ‘ras’).

Ondanks haar onmiskenbaar belang heeft deze vergelijking niettemin ook haar beperkingen. Aan de ene kant was de manier waarop ‘ras’ de koloniale samenleving onderverdeelde erg specifiek, meer bepaald daar zij ingeschreven was in een wettelijk regime dat op absolute wijze de politieke rechten van de ene en de andere uitvaardigde. De gekoloniseerde werd onderworpen aan dit regime van disciplinaire dwang (in de vorm van ‘verplichte arbeid’ of segregatie bijvoorbeeld) en er werd voor hem bovendien een ander rechtssysteem gehanteerd (die met name specifieke misdaden en straffen voor de inheemse bevolking voorzag).

Aan de andere kant is het zo dat deze vergelijking niet lang staande bleef in de loop van de 20e eeuw, toen de enorme wanverhouding tussen de uitbreiding van de democratische rechten in Europa en hun totale miskenning in de kolonies steeds wraakroepender werd. Tenslotte ontneemt dit opportunistisch gebruik van de analogie ons ook de mogelijkheid om inzicht te krijgen in de diepgaandere verbanden tussen ras en klasse, die meer met elkaar gemeen hebben dan dat ze verschillen (en die niet elkaars concurrenten zijn en elkaar dus ook niet wederzijds uitsluiten.)

8. ‘Als we de geschiedenis van Congo bekijken na de onafhankelijkheid, dan was de kolonisatie uiteindelijk zo slecht nog niet.’

De malaise in de periode na de onafhankelijkheid wordt vaak gebruikt om de ‘weldaden’ van de kolonisatie in het licht te stellen. Gezondheidszorg, scholen en transportnetwerken zouden zo voorbeelden zijn van een goedbedoeld paternalisme waarmee de gekoloniseerde bevolking overladen werd. Het postkoloniale Congo zou dan weer getekend zijn door dictatoriaal geweld en corruptie. Archiefonderzoek wijst echter op verschillende overeenkomsten tussen de koloniale periode die zogenaamd ‘voorbeeldig’ zou zijn geweest en de periode na de onafhankelijkheid, die als een totale mislukking wordt beschouwd.

De postkoloniale regimes hebben meermaals tegenbewegingen in bloed gesmoord, maar de koloniale staat heeft zich op zijn beurt meer dan eens van zijn brutaalste kant getoond. Toen de Congolezen zich verzetten in 1931 in Kwango, staakten in Katanga in 1941 of betoogden in Leopoldville in 1959 wendde de staat al haar repressieve krachten aan om de rebellie in te dijken.

Met de regelmaat van de klok wordt gewezen op de endemische corruptie van de postkoloniale regimes. Maar tijdens de koloniale periode betaalden grote bedrijven evenzeer smeergeld aan Belgische ambtenaren om de verregaande mishandelingen van hun werkvolk te verzwijgen.

De huidige Congolese democratie is slordig en verre van perfect, maar de kolonie kan moeilijk gezien worden als een voorbeeld van goed bestuur. Zo werden de Congolezen als ‘onderworpenen’ van België in plaats van burgers uitgesloten van elke politieke deelname tot in de laatste dagen van de kolonie. Het is ons er hier niet om te doen alle slechte gevolgen van de onafhankelijkheid alleen aan de kolonisatie te wijten, wat zou neerkomen op alweer een herhaling van het stereotype van Afrika als slachtoffer dat niet bekwaam is om zelf te handelen. Het gaat ons om de vaststelling dat de periodes van de kolonisatie en van de onafhankelijkheid op een fundamenteel niveau verschillende gelijkenissen hebben, waarbij de onafhankelijkheid, meer dan we ons kunnen indenken, op veel punten een voortzetting blijkt van de koloniale periode.

9. ‘De Congolezen zeggen zelf dat ze de Belgen missen.’

Dit is een argument dat geregeld opduikt in debatten over de koloniale geschiedenis. Zo zouden de Congolezen spijt hebben over de afloop van de koloniale periode, onder andere door de plotse terugval in levenskwaliteit na de onafhankelijkheid. Sommigen gooien deze vermeende ‘nostalgie’ voor de voeten van weldenkende Europeanen die zich tegen de kolonisatie uitgesproken hebben. Hun pleidooi voor een berouwolle houding zou dan niet stroken met de ‘echte’ verlangens van de Afrikanen.

Dit argument berust vaak op willekeurige citaten, die uit hun context werden gerukt en kritiekloos werden overgenomen. Het getuigt van intellectuele luiheid om uit persoonlijke meningen van enkelingen een algemene vaststelling af te leiden over een vermeend gedeeld gevoel in Afrika. Eens te meer duidt dat op wat we eerder essentialisme noemden. Wijzen op wat er ‘niet meer is’, is in die zin een manier om de huidige maatschappij te bekritiseren in het licht van een geïdealiseerde herinnering. De kolonisatie is een fenomeen dat voor velen al ver achter hen ligt, en waaraan slechts weinig Congolezen nog directe herinneringen hebben. Dit zou de idealisering van Belgisch Congo in de hand werken, aangezien het hier meer gaat om een herinnering die men zich eerder voorstelt dan dat men ze echt heeft meegemaakt.

Het is daarom ongepast om te spreken over een ‘gemis’ van de kolonie. Dat geeft immers blijk van een schromelijke generalisering van individuele uitlatingen die eerder iets zeggen over de imperfecties van het heden dan dat zij echt betrekking hebben op het verleden.

10. ‘Moeten we de standbeelden van Leopold II van hun sokkel halen of niet?’

Voor historici is de kwestie rond het al dan niet ontmantelen van standbeelden niet van prioritair belang. Het gaat hen meer over de vraag welke maatschappelijke spanningen zich uitkristalliseren in deze debatten over patrimoniale restanten. Het is daarom essentieel om te bedenken dat het grootste deel van de standbeelden die ter ere van Leopold II werden opgericht wel degelijk werden opgericht om Leopold als groot kolonisator, eerder dan als ‘bouwer’ te eren. Vanaf hun oprichting droegen zij dus een sterk symbolische lading die direct verband hield met de kolonisatie.

Hoe kunnen we er ons dan nog over verbazen dat dezelfde standbeelden vandaag in het brandpunt van de polemieken rond het koloniaal verleden staan, en dat Leopold II, door de koloniale propaganda destijds op een voetstuk geplaatst, vandaag symbool bij uitstek is voor het koloniale geweld? Deze symbolische lading, of men haar betreurt of niet, was er in het verleden net als zij er nu weer is. Zij kan niet afgedaan worden als een product van ‘hysterie’. Laten we er bovendien op wijzen dat de meerderheid van de voorstanders van de dekolonisatie niet zomaar om ontmanteling van deze standbeelden vraagt, zoals sommigen doen uitschijnen. Het gaat hen om een bredere bezinning rond de plaats van deze koloniale overblijfselen in de publieke ruimte (wat o.a. blijkt uit verschillende artistieke interventies).

Tegen eender welke vorm van misbruik van de geschiedenis, en ter verdediging van de wetenschap die de gelaagdheid ervan belicht.

Welaan dan, excuses of geen excuses? Schadeloosstelling, of geen sprake van? Als historici is het niet aan ons om ons uit te spreken over politieke keuzes. Op dit niveau is er geen ‘waarheid’ om te verdedigen, zoals een vakgenote recentelijk in herinnering bracht. We schuren hier ook aan tegen de grenzen van ons vakgebied. Zeker kunnen wij door ons onderzoek bijdragen aan het debat, door erop te blijven wijzen dat de koloniale geschiedenis in essentie een geschiedenis is van raciaal geweld, en door objectief de complexe en gefragmenteerde erfenis ervan vast te stellen, net als de discriminatie waarvan de Afrikaanse nakomelingen in Europa nog steeds het slachtoffer zijn. Geschiedschrijving vermag dus veel, maar zij kan niet alles.

Het is een illusie om te geloven dat een correctere weergave van de koloniale geschiedenis zal volstaan om deze vormen van discriminatie uit de wereld te helpen. Zo heeft het feit dat de Holocaust nu grondig onderwezen wordt niet kunnen voorkomen dat het antisemitisme vandaag sterker staat dan in de vorige decennia. Het deskundigenverslag van de VN vermeldt de herdenking van het verleden slechts kort. Niettemin heeft de politiek ervoor gekozen om dit als onderwerp van het debat te nemen. Laten we hopen dat de geschiedschrijving ditmaal niet ten dienste van een afleidingsmanoeuvre staat.

De geschiedenis van de kolonisatie is sterk emotioneel geladen. De mensen die erbij betrokken waren, waren soms onze directe naasten. Het verlangen om hen in ere te houden of hun lijden te belichten is begrijpelijk, maar historici mogen niet de rechter van het verleden spelen. Moeten zij zich dan maar beter koest houden over het verleden en zich in hun ivoren toren verschansen? Wel integendeel. Wij vinden dat dit verleden meer dan ooit in al haar gelaagdheid en complexiteit uitgelegd moet worden, omdat wij ervan overtuigd zijn dat de overlevering van deze geschiedenis, die veel te lang verdrongen werd, van cruciaal belang is om ook het heden beter te begrijpen.

In reactie op elke poging om de geschiedenis te misbruiken, elke neiging om te vereenvoudigen, elke roep om een ‘educatieve geschiedschrijving’ en elke interpretatie vanuit een ‘maatschappelijke vraag’, waarbij de historische expertise slechts van nut zou zijn om verantwoordelijken aan te duiden, willen wij het belang van geschiedschrijving benadrukken als een kritische discipline om met de vaak storende complexiteit van het verleden te leren omgaan

Amandine Lauro is een historica en Research Associate van de F.R.S.-FNRS aan de Université Libre de Bruxelles.

Benoît Henriet is een historicus en docent geschiedenis aan de Vrije Universiteit Brussel.

Lees ook:

De vergeten geschiedenis van de Congolese ménagères, gevangen tussen bed en keuken

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content