De visie van Orwell en Hegel: kan je vrij zijn, omringd door slaven?

George Orwell. © iStock

Tinneke Beeckman is filosofe. Voor Knack beantwoordt ze elke week een moeilijke vraag.

Niemand hoeft slaaf te zijn in een democratie. Dat vond ik altijd haar krachtigste argument: gelijkheid beschermt de zwakkere. Maar George Orwell belicht de andere zijde: in een democratie is niemand meester. Dat is goed, want meesterschap is ook mensonterend. Orwell bespreekt dat in zijn autobiografische roman Burmese Days. Het boek schetst een onverbiddelijk portret van Brits-Indië: als de koloniale heersers eerlijk zijn met zichzelf, erkennen ze hun ontreddering.

Tijdens de jaren 1920 werkt de jonge George Orwell (eigenlijk Eric Blair) als politieofficier in Birma (nu Myanmar). Hij blijft er korte tijd en keert als anti-imperialist terug naar Engeland. In zijn roman woont John Flory (alter ego voor Orwell) als jonge, rijke houthandelaar in een afgelegen provincie. Schijnbaar heeft hij een heerlijk leven: slaven verzorgen zijn huis, zijn bedrijf floreert en hij bezoekt exclusieve, blanke clubs. Een lokale familie heeft hem een van hun dochters verkocht. Flory doet met haar wat hij wil. Maar hij leeft in een stille hel. Hij weet dat achter die privileges grote leugens schuilgaan. Zeker, de Britten rechtvaardigen hun macht als een vorm van bevoogding. Ze beweren dat ze de arme bevolking vooruithelpen. Maar Flory weet dat de Britten in Birma zijn om mensen te bestelen. De Britse overheid houdt de Birmanen vast, terwijl Britse zakenmannen het land plunderen.

Mijn slaaf geeft mij geen echte erkenning, want hij geeft me slechts het respect van een slaaf.

De publieke leugens zijn niet de ergste. Veel erger is het dat Flory met leugens zichzelf corrumpeert. Uiteindelijk weet hij niet meer wie hij is. Anderen ontmoeten helpt niet. In de clubs zijn de gesprekken ranzig, wreed, dom. Sloten drank vloeien, ‘booze’ is wat het Rijk bijeenhoudt.

De lokale bevolking leeft geknecht en probeert tot de blanke wereld te behoren. De Birmanen intrigeren en manipuleren om hoger op de sociale ladder te raken. Flory ziet alle integere mensen ten onder gaan in een corrupt systeem.

Orwells analyse past perfect bij Hegels meester-slaafdialectiek: zonder gelijkheid wordt zelfs de meester tot slaaf. Voor Hegel gaat deze dialectiek niet uitsluitend over een sociale of politieke werkelijkheid. Zoals bij Orwell betreft het tegelijkertijd een persoonlijke, subjectieve ervaring: hoe kan ik vrij zijn? Door me te bevrijden van alles wat slaafs is. Onder dat slaafse valt dat ik slechts erkend word door slaven, niet door gelijken. Die slaven proberen te zijn zoals ikzelf (wat voor Flory geldt), zonder dat ik in waarheid leef.

Hegels meester-slaafdialectiek koppelt vrijheid dus aan waarheid: hoe weet ik waarachtig wat ik waard ben? Het antwoord verloopt in etappes. Ik ben me ervan bewust dat ik verlang. Ik verlang dat de ander mij erkent, dat die mijn waarden erkent als begeerlijke waarden. Want ik wil niet gewoon overleven zoals dieren doen. Ik wil mezelf kunnen achten. Dat doe ik als ik weet dat er waarden zijn die ik hoger schat dan het leven zelf. Om een vrij mens te worden, zet ik mijn leven op het spel. Dit is de strijd op leven en dood in Hegels dialectiek. Het is natuurlijk geen letterlijke strijd. Wie zich onderwerpt, geeft wel zijn visie op waarden op. Stel dat ik meester word over de ander: ik bepaal dan de waarden. Maar meteen ben ik afhankelijk van die ander. Want die ander, mijn slaaf, bewerkt de natuur, hij werkt voor mij. Zijn verlangen om te zijn zoals ik, geeft mij geen echte erkenning, want hij geeft me slechts het respect van een slaaf. Dat volstaat niet. Uiteindelijk besef ik als meester dat ik alleen vrij kan zijn bij de ander, wanneer die ook vrij is.

Orwell verdedigt de gelijkheid dus niet alleen vanuit het onrecht tegenover slaven. Flory’s leven loopt faliekant fout omdat hij geen gelijkgestemde, waarheidzoekende zielen kan vinden. En zonder vrije mensen, kan hij niet in vrijheid leven.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content