Tweeënvijftig jaar na de Congolese onafhankelijkheid heeft ons land het kolonialistische denken nog niet helemaal losgelaten. De tv-serie Nonkel Pater is daar het meest recente en vrij onschuldige symptoom van. Als tegenwicht laat Knack twee Congolezen aan het woord over hun ervaringen met de ‘brengers van beschaving’.

In de opvolger van de tv-serie Mijnheer Doktoor mogen gewezen missionarissen mijmeren over hun tijd in de Belgische kolonie Congo. Over hoe ze het grote avontuur aandurfden, jong en onbezonnen. En hoe ze een heuse missie hadden: beschaving brengen in de brousse.

De kijkers zijn tuk op die kwieke paters met hun sappige anekdotes. In de slipstream van het programma ontstond er zelfs een kleine missionarissenrage in de media. De deur van de tehuizen voor gepensioneerde paters moet in geen jaren zo platgelopen zijn. Alleen Jan Goossens, artistiek directeur van theaterhuis KVS en Congoliefhebber, had kritiek op het programma. ‘Het blijft braaf en badinerend. Man bijt hond en zijn sympathiek-ironische toon zijn nooit ver weg. Over de Congolezen zelf kom je amper iets te weten’, zei hij in De Standaard.

Bambi Ceuppens, antropologe en medewerkster van het Museum voor Midden-Afrika in Tervuren, kan dat alleen maar beamen. ‘Altijd weer krijgen we dat clichébeeld voorgeschoteld: moedige mannen, die eigenhandig de beschaving gaan brengen. Typisch voor het postkoloniale discours in ons land.’

Maar moeten die laatste missionarissen uit de koloniale tijd niet worden geïnterviewd, voor ze er niet meer zijn? Bewijzen de programmamakers de historici van de toekomst dan geen dienst?

‘Natuurlijk is het nodig om die getuigenissen te registreren, nu het nog kan. Maar mij stoort de manier waarop ze getoond worden. De kijker krijgt alleen maar blanke, katholieke mannen te zien. En die worden al zo vaak opgevoerd. De makers hadden toch wat meer context kunnen geven? Jonge mensen hebben geen idee meer van wat ons koloniale verleden inhoudt.’

Wat zegt zo’n programma dan over ons?

Ceuppens: ‘ Nonkel Pater is typisch voor de manier waarop tegenwoordig met het verleden wordt omgegaan. Alles wat van vroeger is, wordt ineens erfgoed. Wat van ons was, is goed en moet bewaard blijven. De ander wordt daar volledig uit weggelaten. Of die moet vooral ‘grappig’ zijn. Genre: oma vertelt over de eerste zwarte die ze ooit zag, de jolige karamellenverkoper op de markt. Zolang het verleden maar anekdotisch en leuk is.’

Boterhammen eten

Om de ‘ander’ in beeld te brengen, spoorden we twee Belgische Congolezen op die de omgekeerde weg hebben afgelegd. Van de grote en warme kolonie, naar het kleine en kille moederland. Zij halen op hun beurt herinneringen op: onze nonkel Paters, in de ogen van ‘hun zwartjes’.

Jean Kabuta (°1947) is emeritus hoogleraar Afrikaanse talen en literatuur aan de UGent. In zijn huis vol familieleden, vlak bij het pittoreske Waalse Féluy, staat hij ons te woord.

Zijn levensverhaal is er een waarin het individu en de grotere geschiedenis op een prachtige manier met elkaar verweven zijn geraakt. Jean Kabuta schopte het van koorknaapje in de missie, tot een van de jonge Congolese zangertjes die mochten optreden voor koning Boudewijn tijdens Expo ’58. Op die wereldtentoonstelling leerde hij een Vlaams gezin kennen dat hem in 1962, na de woelige periode net na de onafhankelijkheid, definitief naar België zou halen.

Jean Kabuta voert ons in zijn prachtig kabbelende Nederlands mee langs een stoffige weg in Kamina, een provinciestadje in Katanga.

‘Mijn eerste persoonlijke contact met een missionaris herinner ik me nog goed. Toen ik een jaar of vijf was, ging ik te voet op weg naar de stad van de blanken. Om een baantje te vinden. Dat was heel normaal, kinderen probeerden vaak iets bij te verdienen. Ik werd ingehaald door een bestelwagen, met een pater achter het stuur. Hij stopte en sprak mij aan. Toen hij hoorde dat ik werk zocht, nam hij me mee in zijn auto. Die pater was Guido Haazen. Hij was op weg naar dorpen om opnames te maken van muziek en gezang. Onze cultuur, en vooral onze muziek boeide hem heel erg. En ik mocht hem bij die muziekopnames assisteren. Dat vond ik natuurlijk geweldig, met een blanke meneer meerijden. En ik kreeg hele lekkere dingen om te eten, boterhammen en zo. We werden hele goede vrienden. Hij heeft mij later ook altijd aangemoedigd om me te blijven verbeteren.’

Later, op de centrale lagere school op de missie Saint-Bavon in Kamina, waren er natuurlijk ook missionarissen.

‘De paters waren overal. En wij bewonderden die blanke mannen. Ze bekleedden enkel de hoogste posities, de gewone onderwijzers van de lagere school waren Congolezen. Maar die werden goed betaald, veel beter dan nu. Tegenwoordig is een leraar in Congo een arme sukkelaar. Het onderwijs op de missieschool was zeer goed. Vooral bij de katholieken.’

Al waren de educatieve methodes in het lager onderwijs daar soms op zijn zachtst gezegd nogal arbitrair. ‘Het voorbereidende studiejaar noemde men zéro. Om naar de eerste klas te morgen gaan, werden wij op een rij gezet. De onderwijzer ging met zijn hand over onze hoofden. Wie de hand raakte, mocht naar het eerste. Maar ik wilde maar niet groeien. Ik heb drie jaar in de zéro gezeten, terwijl ik wel slim was. Rekenen en schrijven kon ik al lang. Tot mijn moeder vond dat het welletjes was: haar zoon moest en zou naar het eerste leerjaar gaan. Dus ging ze protesteren bij de directeur. “Maar mevrouw, dat kan toch niet, midden in het schooljaar”, pruttelde die tegen. Maar mijn moeder had haar slaapmat mee genomen en dreigde ermee op zijn kantoor te blijven slapen. Dat stond natuurlijk niet, een zwarte vrouw die blijft slapen bij een pater. Dus zo ben ik in februari naar het eerste jaar overgegaan.’

Een echte evolué

Clémentine Faik-Nzuji (1944), dichteres en emeritus hoogleraar aan de Université Louvain la Neuve, groeide op in Belgisch Congo, in Kasaï. Ze verhuisde pas op haar 34e naar België, haar Belgische man achterna.

‘Missionarissen waren er eigenlijk altijd en overal tijdens mijn jeugd. Ze hebben mijn ouders getrouwd. En ze hebben mij gedoopt. Zonder de missionarissen was ik er dus niet geweest. (lacht) Ons huis zat altijd vol paters. Mijn vader was medisch assistent en stond in hoog aanzien. Ze waren vrienden van de familie. Avonden lang zaten ze bij ons thuis. Te praten, te drinken en te roken, apennootjes te eten. Het Congolese leven, quoi. En ik liep daar als klein meisje tussen, speelde paardje op de knie van de paters.’

Maar zo’n gemoedelijke en bijna egalitaire relatie tussen een Congolees en de blanke paters was niet bepaald doorsnee.

‘Mijn vader behoorde tot de absolute bovenklasse. Hij was een echte evolué. Hij was zeer intelligent, hoogbegaafd zelfs. De paters op de missie zagen dat ook. Eén pater, Alidor Samain, heeft hem aangespoord om aan de school voor medische assistenten in Leopoldsburg te studeren. Die medische assistenten waren officieel wel geen dokter, maar in de praktijk verrichtten ze vaak hetzelfde werk. En ze waren er even goed in!’

Verder kon je het in de kolo-niale maatschappij niet schoppen. Congolezen waren niet welkom aan de universiteit. Zorgde dat niet voor frustraties? ‘Mijn vader besefte natuurlijk wel dat het koloniale systeem fout was, maar hij wond er zich niet over op. Hij had het allerhoogste bereikt, hij was een tevreden man. Dat gevoel van ontevredenheid, altijd meer willen, vind ik eigenlijk heel westers.

‘Ons gezin mocht zelfs in een blanke wijk komen wonen. Een ongelofelijk voorrecht! En toch heeft papa dat nooit willen doen. Verhuizen naar die wijk, betekende dat onze familie moeilijk op bezoek kon komen. Wanneer een Congolees in zo’n blanke wijk binnen wilde, moest hij zijn paspoort tonen. En om zeven uur ’s avonds werden alle zwarten dan eruit gebonjourd. Dat zijn familie zo vernederd zou worden, dat kon mijn vader niet verdragen.

‘Hij was trots Congolees te zijn. Wij mochten ook naar een blanke school gaan. Maar ook dat wilde mijn vader niet. Voor hem waren we hetzelfde als alle Congolese kinderen. Ik ben dus ook naar de missieschool geweest. Bij Gentse nonnen was dat, hele strenge!’

Maar de blanken, die hun geloof en cultuur kwamen opdringen, werden niet altijd even serieus genomen. ‘Wij hebben de God van de Afrikaanse traditie moeten opgeven. Om de zogenaamd ‘enige God’ van het christendom te aanbidden. Mijn vader kon daar heel sappig over vertellen, ik lag altijd in een deuk van het lachen als hij het over die éne God van de Belgen had: “Ze kwamen daar aandraven met hun theorie over hun éne, ware God. Die dan blijkt uit drié delen te bestaan. De vader, de zoon en de heilige geest. Wat een belachelijke affaire.” (lacht) Hij vond dat ze de zaken nodeloos compliceerden.’

Wereldtentoonstelling

Jean Kabuta kan zich nog herinneren dat hij als kleine jongen een enorme bewondering had voor alles wat westers was.

‘Ik had een goede stem en mocht meezingen in het koor van pater Guido Haazen. Met dat koor zijn we in 1958 op tournee geweest door België. Na die reis voelde ik mij uitverkoren. Ik was in het Westen geweest en had daar zo veel wonderlijke dingen gezien op de wereldtentoonstelling. Iedereen hoorde me uit, wilde horen hoe het was geweest in dat geweldige land.

‘Op een bepaald moment werd iets nieuws ingevoerd op school. Naast Engels en Frans konden we een derde taal studeren. We mochten zelf kiezen, tussen Duits en Kiswahili. En wij kozen allemaal Duits! Terwijl we daar niets mee konden aanvangen. Maar het was een westerse taal.’

Lang zou die naïeve en grenzeloze bewondering voor al wat blank was, niet blijven duren. In 1962 kwam Jean Kabuta definitief in België wonen. Bij de familie Derickx, kennissen van pater Guido Haazen, die hij mama en papa mocht noemen. Hij begon meteen zijn middelbare school op internaat in Brussel.

‘Ik was een héle goede student, bijna in alles de eerste van de klas. Maar toch bleef ik altijd een zwarte. Hoe vaak ik niet heb gehoord: “Wij doen goed werk voor jullie, wij brengen jullie onze cultuur, wees dankbaar.” Tegen die mentaliteit begon ik al snel te rebelleren. Mijn familie hier hield oprecht van me. Ze hadden echt het beste met me voor. Toch vonden zij ook dat ik, ondanks mijn goede resultaten, maar beter niet naar de universiteit kon gaan. Omdat ik zwart was. Maar ik was ook heel koppig.’

Jean Kabuta koos dan ook, als toppunt van eigenwijsheid, voor Germaanse filologie, in plaats van een nuttige opleiding tot ingenieur of advocaat. ‘Dat was helemaal ongezien. Ik heb daar heel veel commentaar op gekregen.’

De trots van haar vader indachtig, bleef Clémentine Faik-Nzuji wel in eigen land om te studeren. In de kersverse republiek Congo mochten zwarten eindelijk les volgen aan Lovanium, de universiteit in Kinshasa. ‘Vreemd genoeg is het dankzij een pater, Vader Stappers, dat ik afrikaniste ben geworden. Hij hield zo veel van onze cultuur! En het mooie was, dat hij zich niet als specialist opstelde. Heel ne-derig kwam hij mij, een jong studentje, om raad vragen. Hij stelde mij vragen over mijn eigen cultuur, zette mij aan het denken.

‘Maar dat is één persoon, een individu. Er waren er niet veel zoals hij’, voegt ze er bedachtzaam aan toe.

Jean Kabuta heeft een opvallend gelijkende ervaring met Guido Haazen. ‘Ik ben pater Guido nog steeds dankbaar. Hij was gepas-sioneerd door de Congolese muziek. Zo heeft hij me geleerd mijn eigen cultuur te bewonderen. Nu, hij was een van de weinigen. Hij heeft dan ook veel problemen gehad met zijn oversten. Uiteindelijk is hij uitgetreden.

Bedden op het bureau

Clémentine Faik-Nzuji krijgt ineens vuur in haar stem. De vraag of er soms geen strubbelingen waren met de missionarissen, weekt iets in haar los. ‘Misbruiken zijn onvermijdelijk in een systeem waarbij het ene ras superieur is aan het andere. Maar er is iets, waar ik woest over ben als ik er nog maar aan denk. En dat is het kindermisbruik door de missionarissen. Ze hadden morele macht, ze waren de vertegenwoordigers van God. En ze waren ver van hun oversten. Alle ruimte om hun gang te gaan! Ik ken heel veel Congolezen die misbruikt zijn. Door paters die hier nu ongestraft een mooie oude dag beleven.’

‘Toen werd daar niet over gepraat, je hoorde hooguit eens iets fluisteren. Toen ik een jaar of achttien was, werd een pater overgeplaatst. ‘Le père Fabrie a été expulsé‘ ging het woord. Niemand zei het, maar iedereen wist waarom. Waarom hebben de media daar nu geen aandacht voor? Want dat is toch echt de verantwoordelijkheid van de Belgische kerk! Alsof de slachtoffers toch ‘maar Congolezen’ zijn.

‘Zelf heb ik er nooit iets van gemerkt. Wie zou ons hebben durven aan te raken? Mijn ouders waren de elite…’

Ook in Kamina konden de paters hun handen niet altijd thuishouden, beaamt Jean Kabuta.

‘Er zijn misbruiken geweest, ja. We wisten welke jongetjes vaak naar het bureau van deze of gene pater moesten gaan. Sommige missionarissen hadden bedden op hun bureau staan. Terwijl ze ’s avonds altijd opnieuw in de missie gingen slapen. Raar, toch? Mij is maar één keer iets overkomen. Een pater nam mij apart, en drukte mij tegen zich aan, heel lang, en hard. “Voel je niets?” vroeg hij. Natuurlijk voelde ik niets. Ik was nog maar een jongetje!’

Zowel Jean Kabuta als Clémentine Faik-Nzuji waren intelligente kinderen van weldenkende ouders. Bevoorrechte modelproducten van de beschavingsmissie. Zij hebben niet veel te lijden gehad onder de missionarissen. Maar ook perfecte producten van de missieschool worden groot. En met de levenservaring komen ook de kritische bedenkingen.

Jean Kabuta: ‘Het probleem is de onzichtbare schade die de missionarissen hebben aangericht. We werden echt geconditioneerd om te geloven dat onze cultuur minderwaardig was. Nu zie ik heel helder dat veel missionarissen ons minachtten. Een minachting die wij onbewust overnamen.’

Clémentine Faik-Nzuji: ‘Wanneer je in een systeem zit, denk je daar niet over na. Ik was gelukkig in Congo. Maar nu besef ik hoe verwerpelijk het kolonialisme was. Als kind zag ik eens een colonne mieren op het pad wriemelen. Duizenden mieren, die voortmar- cheerden. En wat deed ik? Ik gooide steentjes in die colonne. Sommige mieren werden geplet en de colonne viel uiteen. Zo zie ik het kolonialisme. Afrika had een eigen geschiedenis, en was op zijn eigen manier aan het evolueren, gestaag maar zeker. En dan ineens, baf! De blanken, die met geweld onze colonne, de loop van onze geschiedenis, onherroepelijk komen verstoren. Maar het is niet omdat het systeem verwerpelijk was, dat alle missionarissen dat waren. Het waren in-dividuen, in een systeem. Net zoals ik. Ik ben zelf ook een product van het kolonialisme.’

DOOR HELEEN DEBRUYNE / FOTO FILIP VAN ROE

‘We mochten kiezen tussen Duits en Kiswahili. We kozen allemaal Duits. Daar konden we niets mee aanvangen. Maar het was een westerse taal!’ (Jean Kabuta)

‘Ik ben pater Guido nog steeds dankbaar. Hij heeft me geleerd mijn eigen cultuur te bewonderen. Nu, hij was een van de weinigen.’

‘Ze hadden morele macht, ze waren de vertegenwoordigers van God. En ze waren ver van hun oversten. Alle ruimte om hun gang te gaan!’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content