In 1954 woedt in de Vlaamse literatuur de strijd tussen modernisme en katholieke traditie in alle hevigheid. Er treedt een nieuwe generatie schrijvers aan, ‘die niet door professoren, maar door de oorlog is opgevoed’.

INFO : Gerard Walschap, ‘Brieven 1951-1965’, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 2002 Gerard Walschap, Verzameld Werk, Manteau, Antwerpen, 1991 Hugo Brems en Dirk De Geest (red), ‘Wij bloeien maar bloeien vergeefs. Poëzie in Vlaanderen 1945-1955’, Acco, Leuven, 1988 Marc Reynebeau in ‘De fifties in België’, ASLK, Brussel, 1988

Een halve eeuw later kan er nauwelijks nog discussie over bestaan: hét boek van de jaren vijftig was De kapellekensbaan van Louis Paul Boon. Maar zijn tijdgenoten waren daar niet zo zeker van.

In 1954 schrijft Marnix Gijsen vanuit New York een brief aan zijn vriend Gerard Walschap, om lucht te geven aan zijn ergernis over de viezentist Boon: ‘Het is een ergerlijke talentverkwisting en hoewel ik verre van preuts ben, hindert me de kut- en klootstijl in hoge mate. Daarbij is heel het boek een bewijs van gebrek aan werkelijke cultuur. Het meest verbazende is dat men naar aanleiding van Boon spreekt van genie, wanneer temperament, bij ons zo zeldzaam, al zou volstaan. Het is mijn vaste overtuiging dat jij en ik in het jaar 2000 waarschijnlijk als een soort kerkvaders beschouwd zullen worden, omwille van onze reactie tegen al de bordpapieren religie van die heren. Mijn voordeel is dat ik dit alles van verre kan beschouwen en dat ik kan schrijven zonder verveeld te worden door de atmosfeer waarin jij leeft.’

En Walschap repliceert: ‘Ik krijg De kapellekensbaan niet uitgelezen, maar ieder schrijft er niets dan goeds over. En dus ben ik verouderd en achterlijk. Ofwel jaloers. Men moet, beweert Boon, niet meer een verhaal schrijven, maar alles wat u door het hoofd gaat: dan wordt het oneindig, chaotisch en vol, zoals de natuur. Een verhaal met begin en slot is slechts een dode en dodende sectie doen in het leven waarin niets begint, niets eindigt en alles verward en verstrengeld zit. Dat is niet dwazer dan andere theorieën, ik ben het er volledig mee eens dat hij ze toepast, ben benieuwd naar wat ermee te bereiken is, maar vind zijn resultaat voor mij niet overtuigend. Ik denk dat het modewerk is, zoals de schoonschrijverij der tachtigers en Van Nu en Straksers.’

Wanneer in 1954 de driejaarlijkse Staatsprijs voor de roman wordt toegekend, krijgt Walschaps Zuster Virgilia de voorkeur boven Boons De kapellekensbaan en Marnix Gijsens Klaaglied om Agnes.

Streng voorbehouden lectuur

Er lopen twee breuklijnen door de Vlaamse letteren in die jaren. De eerste is die van de aloude verzuiling. Katholieke en vrijzinnige auteurs schelden elkaar nog ongegeneerd uit voor respectievelijk pezewevers en frammesons. Ze hebben hun eigen clubblaadjes: Dietsche Warande en Belfort (katholiek), Nieuw Vlaamsch Tijdschrift (socialistisch) en De Vlaamsche Gids (liberaal). De zuilen ontfermen zich over de aan hen gelieerde letterkundigen. Zo heeft Karel Jonckheere een baan als ambtenaar op het ministerie, Gerard Walschap is inspecteur van de openbare bibliotheken en Johan Daisne directeur van de Gentse stadsbibliotheek. Marcel Coole, Hubert van Herreweghen, Jos de Haes, Raymond Brulez en André Demedts bekleden hoge functies bij het NIR (Nationaal Instituut voor Radio-Omroep, de voorloper van de VRT). Louis Paul Boon vindt onderdak bij Vooruit, Maria Rosseels bij De Standaard en Jan Walravens bij Het Laatste Nieuws. Er wordt flink gelobbyd, zoals blijkt uit de brieven van Gerard Walschap aan zijn zoon Hugo: ‘Marnix Gijsen zal waarschijnlijk volgende maand onsterfelijk worden d.w.z. academielid. Hij staat als eerste op de lijst en Brulez als tweede, maar de linksen kunnen hun kandidaat er niet door krijgen doordat zij in de minderheid zijn. Wij rekenen op enkele rechtse stemmen: Gilliams, Claes, De Baere, maar zijn niet zeker dat alle linksen aanwezig zullen zijn en vrezen voor afvalligheid van een linkse collega.’

De ‘linkse’ schrijvers zijn toonaangevend, maar de voornaamste uitgevers behoren tot de katholieke zuil: Boekengilde De Clauwaert, Lannoo en het Davidsfonds. Zij ijveren voor ‘een schoner en Vlaamser Vlaanderen’. Bij menig huisgezin staan de gipsen borstbeelden van Ernest Claes, Guido Gezelle en Stijn Streuvels op de schoorsteenmantel in de beste kamer. Het katholieke volksdeel leest en herleest De Vlaschaard, De Witte en De Leeuw van Vlaanderen. En in bibliotheken worden de ‘zedelijkheidsquoteringen’ van het katholieke Lectuur-Repertorium gehanteerd – in de praktijk komt dat vaak neer op een regelrechte vorm van censuur. Walschap zal er zijn leven lang tegen fulmineren. In 1955 neemt hij met het schotschrift Salut en merci definitief afscheid van het geloof van zijn jeugd: ‘Nu ik weet hoe men leeft met God, jarenlang met hem vecht en daarna marcheert zonder hem, ben ik tot het inzicht gekomen dat hij totaal overbodig is. (…) De hoop hem eenmaal van aanschijn tot aanschijn te mogen aanschouwen, is een artificieel gekweekt verlangen, even onnatuurlijk als dat een mier zou smachten naar het aanschijn van president Eisenhower.’

Radeloos en reddeloos

Een tweede breuklijn is die tussen traditie en moderniteit. De gevestigde schrijvers (Walschap, Roelants, Teirlinck, De Pillecyn, Elsschot, Gijsen, Gilliams) zweren bij de rechtlijnige, psychologische roman. De generatie die tijdens of kort na de oorlog debuteerde (Boon, Michiels, Van Aken, Daisne, Lampo, Claus), zoekt aansluiting bij het vooroorlogse, internationale modernisme. Ze ontdekt de montageroman, alsof die gisteren was uitgevonden. Haar helden zijn niet langer Fjodor Dostojevski en Knut Hamsun, maar James Joyce, John Dos Passos, Franz Kafka en William Faulkner. Uit Frankrijk komen de theorieën over de nouveau roman en het existentialisme overgewaaid. ‘Men kan het spijtig vinden,’ schrijft Hubert van Herreweghen in 1950, ‘maar het existentialisme is de leer – of het geloof – die het levensgevoel van deze tijd rauwst maar trouwst formuleert. (…) Deze problematiek herkent men in veel moderne poëzie. In die bewust of lijdzaam ondergane philosophie voelt de jonge dichter zich in een absurde wereld verloren, radeloos en reddeloos in een doof heelal.’

Het tijdschrift Tijd en Mens (1949-1955) wordt de spreekbuis van een nieuwe generatie schrijvers ‘die niet door professoren, maar door de oorlog zijn opgevoed’. Tot de redactie behoren onder meer Remy C. van de Kerckhove, Louis Paul Boon en het literaire wonderkind Hugo Claus (°1929). Maar de spil van Tijd en Mens is de criticus Jan Walravens, die in Vlaanderen mag gelden als de wegbereider van de experimentele poëzie. ‘De Vlaamse modernisten’, aldus Walravens, ‘spreken over de realiteit van deze tijd in plaats van over hun individuele genoegens en droefheden. Zij hebben deze tijd met zijn teleurgang van zovele waarden, zijn nieuwe triomf van de dood onder de vorm van concentratiekampen en atoomoorlogen tot onderwerp van hun poëzie genomen. Humanisten zijn zij in die mate dat de meeste van hun gedichten reageren op de huidige deshumanisatie van zovele woorden, instellingen en credo’s.’ (uit: Waar is de eerste morgen? 1955). Een poging om Tijd en Mens te fuseren met het Nederlandse tijdschrift Podium is geen lang leven beschoren.

Hugo Claus is de enige Vlaming die erin zal slagen aansluiting te vinden bij de Nederlandse Vijftigers: in 1955 publiceert hij zijn magistrale Oostakkerse gedichten. Claus zal later met vertedering aan de periode van Tijd en Mens terugdenken: ‘De redactie vergaderde te Brussel in het atelier van een timmerman-beeldhouwer die elke ingezonden tekst aan Kafka toetste. Elke keer viel de vergelijking gunstig uit in het voordeel van Kafka. “Jongens, het is geen Kafka.” De redactieleden bekeken elkaar, sip en radeloos. “Wat nu? Tijd en Mens opgeven?” “Natuurlijk”, riep de timmerman. De vergaderingen verhuisden naar ’t Goudblommeke van Papier – een kroeg aan de Brusselse Zavel. Louis Paul Boon vertelde kwalijke moppen, Remy van de Kerckhove sprak veto’s uit tegen niet-socialisten, Jan Walravens vond kwaliteit in alles wat niet op Karel Jonckheere leek en Tijd en Mens bleef verschijnen.’

Oranje okapi

Maar in 1955 gaat Tijd en Mens ter ziele. Intussen staat alweer een nieuwe generatie dichters klaar, met als sleutelfiguren Gust Gils, Hugues C. Pernath en Paul Snoek; ‘de Vijfenvijftigers’, die zich afzetten tegen de ‘ethische’ inspiratie van hun voorgangers. Hun tijdschrift is genoemd naar de kroeg aan de Antwerpse Stadswaag waar ze hun nachtelijke bijeenkomsten houden, de Gard-Sivik, en presenteert zich met een manifest: ‘Avant-gardisten, hyper-modernen, schizofrenen, ridders van de nacht, geniale vangers, paraboliekers, muzikaal ontaarden, allen van over de meet! Uit de kruising van een Dixieland maagd en een oranje Okapi werd Gard-Sivik geboren. Met de erfenis van de beproefde parabolische school in zich, kwam hij op de eerste bank in de klas. Hij snoof opium, dronk aquavit en lachte futuristisch. Hij werd wegens deze vulgaire uitingen op straat gezet. De straat werd zijn leerschool. Om zijn kost te verdienen, speelde hij trombone in het Leger des Heils. Hij trouwde met Holly Billyday en pleegde een mislukte aanval op het “Orkest der Pijnlijke Noten”. Iedereen voorspelde hem een grote toekomst en hij werd stilaan het idool der nieuwe generatie. (…) Hij rekent erop dat gij, de uitverkorenen, zijn zware nachtelijke manoeuvers met hart en ziel de nodige luister zult bijzetten.’

De oorlog is intussen tien jaar geleden. Er mag eindelijk weer gelachen worden.

Door Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content