Videoreis met Marie José Burki’s grote spooktrein door de zalen van het Mac’s in le Grand-Hornu. Onder de hemel en in de hel, bij een heilige en de hoeren, langs gruwelen en verlokkingen van de wereld. In het gezelschap van dieren, tegen wie Franciscus sprak. Wat zei hij ook weer?
Tot 29.2 in het Mac’s, Site van le Grand-Hornu, Rue Ste Louise, 7301 Hornu. Elke dag behalve op maandag open van 10 tot 18 u. Gesloten op 25/12 en 1/1.
Zijn geluk, met God te kunnen spreken, deelde de heilige Franciscus met de vogels. Althans, zo kunnen we denken. Uit de Fioretti di Francesco d’Assisi, de klassieke veertiende-eeuwse collectie legenden over het leven van de heilige, valt evenwel niets op te maken. ‘Maar wat kon Sint-Franciscus wel tegen de vogels vertellen?’ flitst het in gele neonletters af en aan in het halfduister tegen de muur. De neontekst begeleidt een videofilm die in het midden van de zaal geprojecteerd wordt. De beelden in nabijopname tonen een tafelend gezelschap dat gedachteloos spijs en alcoholische drank tot zich neemt, aan één stuk lult (bij voorkeur over seks), en als bewijs van verveling de obligate schuine mop degusteert.
Het heet dat de adellijke Franciscus precies om aan een als leeg ervaren leven van schransen, hoereren en potverteren te ontsnappen, zich tot het geloof bekeerde, in volstrekte armoede ging leven en zich met de dieren van het bos verstond. Zo kunnen we denken bij het zien van dit videowerk van de in Brussel levende, Zwitserse kunstenares Marie José Burki (42). En net als de kunstenares wijzen we een al te grote stelligheid ter zake af, en houden we het liever bij de simpele en toch suggestieve, zelfs dringende vraag naar wat de heilige toch tegen de vogels kan hebben verteld.
Die vraag stellen, is het leven van ledige zwier ter discussie stellen, is sympathiseren met de vogels, en met de heilige dwaas die hen toesprak. Het is de centrale vraag op de grote tentoonstelling van Burki in het Musée des arts contemporains (Mac’s) in le Grand-Hornu. En het is een sterke aanduiding dat de videokunstenares nauw samengewerkt heeft met museumdirecteur Laurent Busine (52), wiens eigen curriculum een langjarige vertrouwdheid met een soort van franciscaanse beeldtaal uitwijst. Direct. Simpel. Zintuiglijk. Natuur-verweven, met een voorzichtige, alleszins poëtische opening naar het meer-dan-natuurlijke.
Kan men het ook ‘menselijk’ noemen? Misschien. Maar alvast bij Marie José Burki kan het onnadenkend gebruik van het woord tot een misverstand leiden. In de nauwgezette afweging tussen ‘menselijke’ en ‘dierlijke’ trekken op de tentoonstelling, gaat de sympathie onveranderlijk naar de dieren, al was het maar omdat ze als gevolg van enigerlei ‘menselijk’ ingrijpen tot een staat van onwaardigheid zijn verlaagd.
Evenwel kan worden vermoed dat Burki de dieren en hun attitudes ook opvoert om voor een menselijker wereld te pleiten, een ideaal dat zou zijn bereikt wanneer mensen en dieren zonder onderscheid het respect voor hun eigenheid zou zijn gegund, ook al bezit men slechts de geringste notie van wat dit inhoudt. Staat het dier immers niet bij uitstek voor het volstrekt vreemde, het absoluut allochtone? En omgekeerd, staat onze identiteit niet op veel lossere schroeven dan we voor lief willen nemen?
GROTE SPOOKTREIN
De toegang tot de tentoonstelling wordt bewaakt door een monitor op de gangvloer, door het hondje dat er stil in de camera zit te kijken, terwijl de namen van zowat alle hondenrassen ter wereld in verschillende talen afgeroepen worden. Het kan een tijdje duren eer het doordringt dat de kleine hond die door zijn natte blik ontwapent, nooit zijn naam zal horen afroepen, omdat hij een bastaard is ( Les Chiens, 1994).
Nog altijd in de gang voor de eerste zaal springt dan de lichtblauwe neontekst tegen een witte wand in het oog: ‘Where was I born and what is my name?’ verschijnt ook spiegelbeeldig in het tegenoverliggende venster, uitgevend op het grasplein met het bronzen standbeeld van Henri Desgorges, de stichter van het geïntegreerde steenkoolbedrijf. Zo zal de vroegere mijnsite nog enkele keren verschijnen, als om te verzekeren dat de geschiedenis, met zijn eigen beelden en herinneringen, in de blik zal worden betrokken. Geen gratuit opdoemen, maar een episodische interventie van een deelnemende werkelijkheid, waarin ook de eigentijdse museumarchitectuur, het licht van de dag en van de nacht, en de videowerken van Marie José Burki verweven zijn.
Bij het begin van wat een subtiel geschakeerd en rijk gelaagd parcours zal blijken te zijn, trekt de kunstenares met de bastaardhond en de identiteitsvraag (‘Wie ben ik’) haar ‘ grand train fantôme’ op gang, die zich met een dwingende logica naar het eindstation slingert. Niet van de ene zwarte box naar de andere, zoals dat met video wel vaker het geval is, maar vrij en groots in de ruimte. Van top tot teen in de beeldwereld ondergedompeld, ervaren de passagiers een grote ruimtelijke betrokkenheid bij het werk. Die betrokkenheid geeft nochtans geen gevoel van plénitude, omdat men bij de veelvuldige, onvermijdelijke interferenties met de projecties tot een schaduwgestalte wordt gereduceerd.
Elke zaal is een apart compartiment van de spooktrein en heeft z’n eigen klimaat en plaats in het verhaal. Tegelijk worden leidmotieven uitgesponnen, door de hele tentoonstelling. Oppermachtig is de Tijd, als een breedvertakte stroom, met wisselend verval, debiet en versnellingen. Burki heeft een stroombedding gecreëerd om haar beelden op te laten varen in vloeiend geritmeerde reeksen. Als tijdsbehang koos ze voor de gestage stroom van gruwelen, zoals ze in alle kranten en magazines van de wereld verschijnen, vergezeld van reclames voor diverse (luxe)goederen uit de etalage van de consumptiemaatschappij.
Tegen die beklemmende achtergrond spelen zich de scènes uit het alledaagse leven af. Ze bestaan uit beeldfragmenten die zowel autonoom als in grote samenhangen – zaal per zaal- functioneren. De eerste zaal is als een donkere kamer van een in verwarring gebracht bewustzijn, uit elkaar getrokken door kinderlijke onschuld enerzijds en onttovering anderzijds. De vijf videoprojecties, A Dog in my mind (1997) getiteld, laten samen het leven lezen als een situatie van verlies. Met de regelmaat van een klok smakken bloemen, boeken, archieven, reistassen en dode vissen tegen de grond en maken daarbij alle eenzelfde harde bons. (Alleen een rode bal met witte bollen stuitert veerkrachtig terug.) Een man – heeft hij zijn naam verloren? – zoekt vertwijfeld al zijn zakken af. Zijn ticket voor het circus waar exotische vogels dressuurnummertjes ten beste geven? Onwillekeurig schieten Goethes gevleugelde woorden ons door het hoofd: ‘Ich finde nicht die Spur von einem Geist, und alles ist Dressur.’De kinderen joelen dat het een aard heeft, korte beeldflits. Op een ander scherm is het applaus volstrekt geluidloos, een langzame choreografie voor twee paar volwassen handen.
NOIR DESIR
In de volgende zaal, De nos jours (2003), een muzikaal gecomponeerd videowerk, met kleine en grote, tegen de wand rustende panelen. Formeel doen ze erg denken aan een ruimtelijke, minimalistisch beschilderde sculptuur van Marthe Wéry. Maar bij Burki zijn het dragers van een voorstelling met een zomerse scène in een park. De lichte verschuivingen in de tijd tussen de verschillende beeldfragmenten (drie video’s van respectievelijk 9, 11 en 13 minuten) geven reliëf aan het traag verglijdende, omvattende tafereel van een jongerenpicknick in het gras. Stemming, tijdstip en plaats worden vaag gesuggereerd door de koppen van enkele rondslingerende kranten: ze bevatten allusies op het recente drama van de moord op de in Frankrijk zeer geliefde actrice Marie Trintignant door haar vriend Bernard Cantat, lid van de al even geliefde band Noir Désir. In een kleine annex van de zaal staat een contemplatieve groep opgesteld, met drie beelden in lichtbakken waaruit dieprode florale motieven opgloeien. Een rouwkamertje.
Op de gang naar de volgende zaal, alweer een kleine monitor op de grond – in die erg bijzondere overgangsruimte waar, zo’n meter onder de glazen vloer, de aarde van Hornu te zien is. Met de poten bijna in de aarde dus, een uil op video ( Blindsighted). Zoals wel alle uilen, heeft hij een vreemde blik, maar deze is verschrikkelijk vreemd. Door het hele gebouw weerklinkt met tussenpozen het doordringende oehoe van de gekooide uil. Op zijn pupillen worden beelden uit het straatleven geprojecteerd.
Na de eerder vermelde Sint-Franciscuszaal met het wezenloze avondmaal en de aanzet tot mystiek, volgt een beproevende tocht in het letterlijk en figuurlijk gore duister, langs drie videoprojecties van raamprostituees. Opgedirkt, gespannen en eindeloos verveeld wachtend op cliënteel. Opnames in reële tijd, wat de bezoeker de kans geeft om zijn houding te bepalen als bij een reële situatie. Na zijn bezoek aan de hoerenbuurt wordt hij op straat gegooid, in het diffuse daglicht van de laatste zaal, waar een ultieme, verpletterende – zij het elegische – blik op de met dodelijke regelmaat gemediatiseerde wereldgruwelen geworpen wordt. De enige ontsnappingskans biedt een monumentaal, schuin tegen de muur geposteerd beeldvlak. Langzaam verglijdende beelden, opgenomen vanuit een helikopter, laag over een voorstedelijke tussenruimte scherend: het is een deugddoende vaststelling dat er een kleine werkelijkheid van concrete huizen, bomen, aarde, wegen voor verkeer met auto’s bestaat, waar de blik in alle rust kan bekomen van het spektakel, de wreedheid en de oorlog van de grote wereld, constant opgeklopt door de aan hysterie grenzende prikkelzucht van de media.
Marie José Burki heeft haar Franciscusparcours gepunctueerd met wijze woorden, van de Latijnse schrijver Titus Livius – over de aansporingen van een veldheer tot grote strijdwil, die het omgekeerde resultaat hebben – tot de grote, stille Zwitser Robert Walser. Een citaat van hem, aan het eind van de tentoonstelling, kan als een aanzet gelden tot een antwoord op de openingsvraag (Waar ben ik geboren? Wie ben ik?) ‘Nemen we een emplooi voor ons hele leven, jij meid en ik hond.’
Jan Braet
‘Nemen we een emplooi voor ons hele leven, jij meid en ik hond.’