Misdaadauteurs hebben niet als doel zichzelf en hun lezers veiligheid te bieden. Integendeel.

Jean-Claude Izzo, ‘Solea’ (Solea), De Geus, 219 blz., euro 19.90 Mo Hayder, ‘Tokio’ (Tokyo), Luitingh-Sijthoff, 395 blz., euro 18.95 Colin Harrison, ‘De Havana-kamer’ (The Havana Room), De Boekerij, 367 blz., euro 18.50 Elvin Post, ‘Groene vrijdag’, Anthos, 284 blz., euro 18.95 Carol O’Connell, ‘De veroordeelde jury (The jury must die), M, 303 blz., euro 16.50 Neil Griffiths, ‘Napels zien…’ (Betrayal in Naples), De Boekerij, 335 blz., euro 16.95

Zo is er de stad waarin mensen hopen te leven: een veilige stad, die onderdak en zekerheid biedt, en die niets te maken heeft met de werkelijke stad. In het echt zijn steden immers instabiel, onderhevig aan veranderingen en geweld. De beste misdaadromanciers proberen hun publiek tot op het bot te laten voelen dat zelfs onder een ogenschijnlijk kalme oppervlakte, smerige wezens huizen. Die schepsels zijn tot weerzinwekkende daden in staat. Waarom? Omdat, zoals de Franse auteur Jean-Claude Izzo zegt, de werkelijkheid gruwelijk en bedreigend is.

De stad vormt met haar variëteit aan wijken, inwoners, ontwikkelingen en activiteiten de ideale locatie voor een verhaal over goed en kwaad. Auteurs maken daar dan ook dankbaar gebruik van. ‘Hun’ stad – meestal de stad waarin ze wonen – fungeert vaak als onmisbare achtergrond of zelfs als een belangrijk personage. Ze beïnvloedt en bestuurt haar inwoners.

Háár inwoners en niet zíjn inwoners? Is de stad mannelijk of vrouwelijk, of draagt deze beide geslachten in zich? De Schotse auteur Ian Rankin beschrijft zijn stad, Edinburgh, alvast met ‘wel een bontjas aan, maar geen onderbroekje’. Rankin staat trouwens niet alleen met zijn beschrijving van de stad als een vrouw.

Uiterlijk is ze mooi en verleidelijk, maar ook bedrieglijk. Innerlijk fungeert de stad als een gevaarlijke speelplaats voor slechte mannen. Deze tweeledigheid vormt het ideale uitgangspunt voor een misdaadverhaal.

Marseille:

tussen tragedie en licht

‘De stad was kristalhelder vanochtend en lag er in de roerloze lucht roze en blauw bij. Warm al, maar nog niet plakkerig. Marseille zoog het licht in. Zoals de klanten op het terras van La Samaritaine het opdronken, zorgeloos, tot aan de laatste druppel koffie onder uit het kopje. Blauw van de daken, roze van de zee. Of omgekeerd. Tot de middag. Daarna drukte de zon een paar uur lang overal haar verpletterende gewicht op. Zowel op de schaduw als op het licht. Dan werd de stad ondoorzichtig. Wit. Dat was het moment waarop Marseille naar anijs geurde.’

Zo schrijft Jean-Claude Izzo (1945-2000) in een misdaadtrilogie over zijn Marseille. Het is een stad waar je ’s avonds een pastis kan drinken, en nog een paar, in de bar van Hassan. Waar je onder vrienden bent en waar leeftijd, sekse, huidskleur of sociale status geen rol spelen. Niemand stemt er op het Front National en elkeen weet waarom hij bij Marseille hoort, en niet bij een andere stad. De vriendschap zweeft er tussen de anijsdampen en komt tot uitdrukking in blikken van verstandhouding, die van de ballingschap van hun vaders. Marseille is liefdevol en imponerend, maar ruikt tegelijk naar verdriet en angst.

In deze stad situeert Izzo zijn verhalen over mens en misdaad. De auteur verleidt de lezer, voert hem weg van de onverschilligheid en de routine naar een intrigerende plaats, waar hij hem laat verdrinken in een zee van zorgvuldig gekozen woorden. Het laatste deel van de trilogie, Solea, vormt de kroon op het werk.

Het hoofdpersonage in Solea is Fabio Montale, een ex-politieman van midden de veertig. Montale is een gewetensvol en melancholiek man, die hartstochtelijk houdt van zijn vrienden en van vrouwen, ook nadat ze – vaak op gewelddadige wijze – overleden zijn, of uit zijn leven verdwenen. Niettegenstaande de hartstocht twijfelt Montale steeds meer aan zijn eigen oprechtheid: maakte hij zijn liefde wel altijd genoeg kenbaar? Bovendien kampt hij met opgekropte woede; met wanhoop over de permanente smeerlapperij van de wereld; met de onrechtvaardige, wrede dood van een paar vrienden; met de gedachte aan de ontelbare doden in Bosnië, Rwanda, Algerije; met de dreiging van het racisme en de toenemende economische – en met de politiek verweven – macht van de maffia in Europa. Dit alles maakt Montale moe en vermoeid.

Maar De Stad houdt hem op de been. Daar is het licht tastbaar, zelfs op de heetste uren, wanneer de brandende zon je in het volle gezicht treft. Je kunt er kijken naar de zee en de lucht, tot in het oneindige. Montale houdt van de doorleefde havenstad met haar multiculturele samenstelling, waar uitbundig gegeten, gedronken en gerookt wordt. Waar uitgelaten naar muziek wordt geluisterd en waar vrienden elkaar literatuur voorlezen.

In een voorwoord bij Solea schreef Jean-Claude Izzo zelf: niets is echt gebeurd. ‘Maar omdat het me onmogelijk is onverschillig te blijven bij het dagelijks lezen van de kranten, volgt dit verhaal de wegen van de werkelijkheid. Want daar speelt alles zich af, in de werkelijkheid. En in de werkelijkheid overtreft de gruwelijkheid met afstand alle denkbare fictie. Wat betreft Marseille, mijn stad, altijd ergens tussen tragedie en licht in, dat weerspiegelt, zoals het hoort, de echo van wat ons bedreigt.’

Tokio:

boven en onder het beton

‘Voor zover het oog reikte, rezen de wolkenkrabbers van Tokio glinsterend op naar de hemel; miljoenen ramen weerspiegelden de zon. Ik zat voorovergebogen te kijken naar deze ongelooflijke aanblik. Ik wist een heleboel over deze feniksstad, wist hoe Tokio was opgerezen uit de as van de oorlog, maar nu ik hier werkelijk was, leek het me niet helemaal echt. Waar was het Tokio uit de oorlog gebleven, dacht ik. Waar is de stad waar die soldaten vandaan kwamen? Het was allemaal zo anders dan de donkere beelden die ik al die jaren voor ogen had gehad van een oude reliek met de kleur van houtskool, platgegooide straten en riksja’s – ik besloot dat ik deze brullende stad van beton en staal zou beschouwen als een incarnatie van Tokio, iets dat boven op de authentieke stad, het echte, kloppende hart van Japan, was gekomen.’

Het lijkt bijna een verzonnen stad. Een stad die zowel schreeuwt als zwijgt, die op het beton miljoenen mensen als etalagepoppen laat paraderen, en onder het beton de dode zielen verbergt. De Engelse auteur Mo Hayder houdt dan ook van extremen. De personages die ze in haar boeken – Vogelman, De behandeling, Tokio – opvoert, zijn extreem gedreven, extreem getroffen, of extreem gewelddadig. Het zijn ook bijna allemaal gevangenen: van de omstandigheden, van angsten en obsessies, van het verleden. Een betere stad dan Tokio kon Hayder voor haar laatste roman dan ook niet kiezen.

De personages passen perfect in dit decor. Ze zijn gevangenen van de symbolen van het moderne Tokio: de wolkenkrabbers; de huizenhoge, schreeuwerige lichtreclames en videoschermen. Tegelijk leven ze tussen de scheve, kapotte en rottende, houten huisjes; tussen de uitgeputte overlevenden van tientallen jaren van aardbevingen, branden en bombardementen; tussen de restanten van het oude Tokio.

Een Engelse studente met een traumatisch verleden, is geobsedeerd door de slachting die het Japanse leger in 1937 aanrichtte in de Chinese stad Nanking. Te midden van enkele honderdduizenden verkrachtingen, verminkingen en moorden vond één ongekend onmenselijke marteling plaats. De studente las erover in een boek dat ze ooit in handen kreeg. Een Chinese professor zou als overlevende en getuige een film bezitten over deze wandaad. Naast fragmenten uit zijn Nanking-dagboek zijn er de belevenissen van de studente. Die leiden langs nachtclubs, langs de Japanse maffia en langs gelukzoekers en geperverteerden, uiteindelijk naar een intens wrede, maar ook bevrijdende ontknoping. De stad en de mensen versmelten daarbij tot een uniek geheel.

New York:

de ultieme plaats van het delict

‘In Manhattan verlangt het lichaam naar comfort tegen de harde hoeken van stoepranden, auto’s en gezichten.’ New York is een stad zonder medelijden, die wordt getroffen door daden zonder mededogen. Na 11 september 2001 werd New York gebombardeerd tot de ultieme plaats van het delict.

Ook de auteur Colin Harrison, die in al zijn romans van een enorme appetite for darkness getuigt, was geschokt. Toch liet hij zich in zijn nieuwste boek, De Havanakamer, niet verleiden tot de beschrijving van een ander, door de aanslag veranderd New York. Het thema van zijn verhalen over ‘de wrede, opwindende, sexy stad’ – en in het bijzonder Manhattan – blijft hetzelfde. Ook nu weer draait het verhaal om de gecompliceerde, menselijke verhoudingen en het daaruit voortvloeiende geweld. Om over pijn en genot, verraad en moord, geweten en geweld, moraliteit en immoraliteit te schrijven, heeft Harrison geen oud en nieuw New York nodig.

Hoofdpersonage van De Havana-kamer is de succesvolle advocaat Bill Wyeth. Wyeth maakt zich door een freakaccident schuldig aan de dood van een achtjarig jongetje. Daardoor slaat zijn leven volledig op hol: hij verliest zijn vrouw, zoon en baan, en verhuist naar de kledingwijk in Thirty-sixth Street tussen Eight en Ninth Avenue. ‘Een rotbuurt, een van de vele niemandslanden in de stad. [… ] Droeve, ongewassen figuren, gluiperds en zelfkastijders, kakkerlakken en mislukkelingen. Mijn gebouw, midden in de straat, keek uit op een parkeergarage waar een verlopen vrouw in een rode broek kantoorpersoneel in hun lunchpauze pijpte in haar bus.’

Door de toevallige ontdekking van een geheimzinnige achterkamer in een restaurant, waar een decadent spel met de dood wordt gespeeld, belandt Wyeth in angstwekkende en wanhopige verhoudingen en ontwikkelingen. Tussen de krachtige taal van dreiging, verleiding en geweld verraadt een enkele, droge zin de pragmatische mentaliteit van de New Yorker. ‘De stad biedt je mogelijkheden. Of je erop ingaat, is een ander verhaal.’

film en droom

‘Tien minuten later zaten ze aan een tafel bij het raam en keken uit op Brooklyn Bridge en het glinsterende water van de East River. Dario dronk ijsthee door een groen rietje terwijl hij toekeek hoe Jimmy moeite deed een taai stuk gegrilde kip weg te werken. Dario at hier wel vaker, op Pier 17, turend naar het bruingrijze silhouet van Brooklyn aan de andere kant van het water. Hij hield van deze plek, al stoorde hij zich mateloos aan de Amerikaanse vlaggen, die schijnbaar overal om hem heen wapperden. Sinds 11 september 2001 leek het aantal vertienvoudigd.’

Een terloopse verwijzing naar een opdringerige – hopelijk tijdelijke – verandering in het uiterlijk van de stad. Veel meer zegt de jonge auteur Elvin Post niet over een nieuwe wind die sinds 11 september door New York zou waaien. In zijn debuut, Groene vrijdag, fungeert New York nog steeds als de plaats waar iedereen in een film speelt, of beter, wíl spelen. De zwarte hoofdpersoon, Winston Malone, vindt dat zijn vrouw verdomd veel lijkt op Pam Grier in de Tarantino-film Jackie Brown. Hij moet haar alleen nog – zoals in de film – een tas met massa’s geld bezorgen en het happy end is verzekerd.

De natuurlijke, losse stijl die Post hanteert, maakt van ieder personage een overtuigende inwoner van een stad die bestaat bij de gratie van filmbeelden, of het nu gaat om een geile gangster, zijn lijfwacht of een gefrustreerde soapster.

fantastische rotstad

‘Riker verrekte bijna zijn nek toen hij door de straten van Tribeca liep. Hij keek omhoog naar de gebouwen en speelde schaamteloos de toerist. Hij hield van deze vreselijke en prachtige stad. Iedere keer dat hij een hoek omsloeg, liep hij een andere wereld binnen. Hij mocht dan naar Mexico knipogen, deze fantastische en grootse rotstad zou hij nooit kunnen verlaten; die had hem volledig in zijn greep.’

Rechercheur Riker is een van de hoofdpersonen in de reeks misdaadromans van Carol O’Connell rond Kate Mallory, een imponerende NYPD-rechercheur, computerdeskundige en sociopaat. Slechts weinigen slagen erin beschadigde persoonlijkheden zo goed te beschrijven als deze auteur: met het oog van de schilder – die O’Connell eens was – sterk visueel opgetekend in licht en donker.

Zo komt ook in haar laatste boek, De veroordeelde jury, psychiater Johanna Apollo, een prachtige vrouw met een bochel, krachtig uit de verf. Ze was voorzitter van een jury die tot een twijfelachtige vrijspraak kwam in een moordzaak. Even daarna begint een moordenaar, ‘de Maaier’, met de uitroeiing van de juryleden. Een shockradiopresentator moedigt al zijn luisteraars aan de drie nog levende, ondergedoken, juryleden op te sporen. Schuld en boete, liefde en wraak, moed en amoraliteit wisselen elkaar af. Daarnaast weet O’Connell haar favoriete thema weer meesterlijk te bespelen: sterke vrouwen met een complex verleden dat wrede sporen in hun innerlijk en/of uiterlijk heeft nagelaten. Dat de auteur ditmaal zelfs een zwaar getraumatiseerde kat als interessante persoonlijkheid weet te introduceren, bewijst eens te meer haar topniveau.

Dit alles vindt plaats in New York, waar zelfs de moordenaar verzucht: ‘Ik ben dol op deze stad. Allemaal mensen achter dichte deuren, niemand wil erbij worden betrokken. Ach, New Yorkers.’

Napels:

… en dan sterven

‘Het wordt me duidelijk dat ik me in een Napolitaanse woonbuurt bevind, precies zo’n wijk waar een reisgids, vrienden en alle verhalen je voor waarschuwen. Het is er intens donker en de lucht die de taxi in stroomt, is door de nabijheid van de huizen muf en bedompt. Het heeft allemaal wat onheilspellends en benauwends. Het is er niet pluis en ik weet nu al dat dat overdag niet veel anders zal zijn. De hoge huizen en de nauwe straat ontnemen de zon iedere kans. Ik word de eeuwigdurende duisternis ingereden en ben niet eens in staat om in paniek te raken. Ik verlies het bewustzijn.’

De vier delen waaruit het thrillerdebuut van de Britse journalist Neil Griffiths, Napels zien…, bestaat, kregen de titels Ziekte, Misdaad, Seks en Dood. Een opsomming als een mitrailleurvuur, waaraan geen ontsnappen is. Toch is ontkomen juist datgene wat de hoofdpersoon voor ogen staat. Drie dagen weg uit Londen, voor hij aan een nieuwe baan als hulpverlener bij de verslavingszorg voor daklozen begint. Hij besluit naar Napels te trekken.

Ziek, zwak en rillerig komt hij op het vliegveld aan. De koortsroes duurt een dag en twee nachten, daarna blijft er nog één dag over om Napels te verkennen. Zijn ontmoeting met Louisa, een geliefde uit Londen van tien jaar geleden, gooit de plannen dramatisch overhoop. Louisa’s man is rechter, gespecialiseerd in zaken tegen de Camorra, de Napolitaanse maffia.

Het hoofdpersonage wordt vervolgens meegesleurd in een beangstigende maalstroom van een opnieuw opflakkerende liefde; ongewilde contacten met de Camorra; bedreigingen; euforie en machtsspelletjes. Dit alles leidt tot een onontkoombaar tragisch einde.

Het is de stad die het verhaal stuurt en inbedt. Napels, geboorteplaats van de pizza, waar gevaar de voornaamste attractie is, waar niemand rent, waar de energie van de bewoners door de nauwe straten stroomt, waar het verleden aanwezig is, maar waar alleen het heden telt. Achterbuurten, een paar grote straten die naar de haven leiden en bijna geen toeristen, omdat de mensen bang zijn. Bang om beroofd te worden, een stiletto tussen hun ribben te krijgen, ontvoerd te worden. Napels, ‘waar angst regeert en waar al eeuwenlang wordt gemarteld’.

Het is een stad voor de avontuurlijke toerist, maar vooral een plaats om rillend over te lezen in de warme, vochtige hitte van een veilig vakantieoord.

Door Ineke van den Bergen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content