In het natuurbehoud gaapt een kloof tussen wetenschap en terreinwerk.
Jan Dirckx is een van die mensen met een tomeloze energie. Informaticus van opleiding, leraar van beroep en sinds jaar en dag vrijwilliger van de vereniging Natuurpunt, en conservator van enkele reservaten in de Kempen, zoals de Hutten in Meerhout en het Buitengoor in Mol. Dirckx is een man van het veld.
Toch kruipt hij regelmatig tussen stapels dikke boeken. ‘Ik ben momenteel bezig een aantal internationale standaardwerken over natuurbescherming in een praktische cursus voor Natuurpunt te gieten’, zegt hij. ‘De academische kennis stroomt onvoldoende door naar de beheersteams van reservaten. Dat kan daar voor spanningen zorgen, omdat ze niet altijd goed weten welke richting ze uit moeten.’
Dirckx’ visie sluit naadloos aan bij een hoofdartikel dat op 8 november in het wetenschappelijke topvakblad Nature verscheen. Ook dat ging over de brede kloof die gaapt tussen wetenschappers die methodes voor natuurbescherming ontwikkelen, en de mensen van het veld die aankoopstrategie- en bepalen en beheerswerken uitvoeren. Die laatsten laten zich – dikwijls noodgedwongen – vooral leiden door hun ervaring, en zelden door de wetenschappers die maar kaarten blijven maken, lijsten blijven opstellen, en blijven discussiëren over de vraag welke soorten of gebieden er prioritair beschermd moeten worden.
Dat er keuzes moeten komen, is evident. Nooit eerder voerde een soort zo’n onverdroten aanslag op het welzijn van andere soorten uit als de mens vandaag. We beleven nu slechts de zesde massale uitstervingsgolf van dieren en planten in de 3 miljard jaar sinds het leven op aarde ontstond, en we zijn er rechtstreeks verantwoordelijk voor. Om het tij te keren, is er op wereldschaal jaarlijks naar schatting 1,5 miljard euro beschikbaar. Dat is peanuts.
Het Instituut voor Natuur en Bosonderzoek (INBO) besteedt veel aandacht aan de samenwerking met vrijwilligers. ‘Over vlinders krijgen we informatie van een duizendtal vrijwilligers’, zegt Dirk Maes van het INBO. ‘Mijn Australische collega’s kunnen voor hun enorme land op amper zestien mensen terugvallen, dus we zitten hier heel goed. Dagvlinders zijn natuurlijk een dankbare groep voor vrijwilligerswerk. We proberen die mensen voortdurend feedback te geven, onder meer door onze wetenschappelijke bevindingen te vertalen naar artikels in de tijdschriften van Natuurpunt, en door vlinderdagen te organiseren waarop wetenschappers én vrijwilligers resultaten presenteren. Maar ik geef toe dat de communicatie nog beter zou kunnen, en dat vrijwilligers zich soms terecht afvragen wat er met hun inventarissen gebeurt. Niet iedere wetenschapper is alert genoeg om die mensen in een rapportje een evaluatie te geven van het belang van hun gegevens voor het beheer van het gebied waarin ze actief zijn. Helaas is er ook geen formeel kanaal om dat te doen.’
Veldwerker Dirckx hoeft in elk geval niet overtuigd te worden van de waarde van wetenschappelijk onderzoek. Het Buitengoor kon beschermd worden bij de gratie van de wetenschappelijke verslagen die erover bestonden. ‘Maar ik ben die verslagen bij wijze van spreken wel in de laden van universitaire bureaus moeten gaan zoeken’, zegt hij. ‘Voor het gebied rond de Molse Nete bestaan zulke studies niet, zodat we het nog altijd niet hebben kunnen beschermen, hoewel het ongetwijfeld waardevol is.’
Dirckx heeft zelf een inventaris van de mossen van het Buitengoor gemaakt, en vond 45 soorten die als ‘bedreigd’ geregistreerd staan. ‘Maar ik heb helaas nog altijd geen wetenschapper bereid gevonden om mijn werk na te kijken’, zucht hij. ‘Ik blijf proberen. Want alleen dan zal het écht ernstig worden genomen.’