Stijn Tormans

Ze noemde zichzelf ooit de veldmaarschalk van de punk. Nu trekt ze ten oorlog tegen George W. Bush. Portret van Patti Smith, rock ‘n’ roll nigger voor het leven.

Er is iets met mensen die opgroeien in de buitenwijken van steden, suburbia.

Dat ligt niet aan die mensen, wel aan de wijken. Neem de suburbia van San Francisco, New York, Antwerpen… eender welke stad: ze zien er allemaal krek hetzelfde uit. Zelfde soort huizen, zelfde soort straten, zelfde soort saaiheid… Nergens valt er een zak te beleven. Eigenlijk kun je er maar één ding doen: dromen van een meeslepender leven.

Dat heeft gevolgen.

Mensen die in suburbia opgroeien, worden later journalist. Of schilder. Of activist. Of rockster. Of alle vier tegelijk. Patti Smith is zo iemand. Ze is een van die Amerikaanse artiesten die vandaag een kruistocht ondernemen tegen de regering-Bush. In interviews en op concerten haalt ze om de bekende redenen keihard uit naar de Bush administration. En dat zal binnen een paar dagen niet anders zijn, als ze een tentoonstelling van eigen werk opent in München.

Want zo zijn mensen uit suburbia: die geven nooit op, sluiten geen compromissen als het over dromen najagen gaat. Maar nogmaals: dat ligt aan die saaie voorsteden. Lees:

Patti groeide op in de suburbia van Philadelphia, in een middle-class gezin. Vader was fabrieksarbeider, moeder jazz-zangeres, zij de oudste van vier kinderen. Op school werd ze gepest. Ze zag er niet uit: lang, graatmager, zwart piekhaar. Maar het deerde haar niet. Zij wou maar één ding: poëzie schrijven. Geen romantisch gezwijmel, maar poëzie waarvan je hersenen beginnen te jeuken.

Op haar zestiende raakte ze zwanger. Ze zag haar buik en borsten zwellen. En ze walgde. Omdat ze geen geld had voor abortus, stond ze het kind af.

In haar notitieboekje schreef ze: ‘Vrouw. Voel me man. Vanaf het moment dat ik moest kiezen, koos ik voor man. Ik voelde jongensvibraties toen ik nog in korte broek liep. Dus hield ik de broek aan. Ik huilde toen ik naar het damestoilet moest. Mijn ondergoed deed me blozen. Elk vrouwelijk gebaar dat ik mijn moeder nadeed, vernederde me.’

Ze wou meer dan zich aan mannen spiegelen. Ze wou een man zijn. Arthur Rimbaud zijn. Keith Richards. Charles Baudelaire.

Maar ze belandde in een fabriek, aan de lopende band. In haar notitieboekje schreef ze het gedicht Piss Factory: ‘I’m going to get out of here. Go across the river. Go to New York City. I’m gonna be a big star and I will never return no never return to burn out in this Piss Factory. And I will travel light. Oooh, watch me now.’

Ze méénde het. Omdat ze geen rijbewijs had, nam ze de bus naar Manhattan. Ze was 21. Een verwarde griet, die droomde van live.

WIJ WILLEN PAARDEN!

‘Hello, my name is Patti Smith. I’m an American artist, and I have no guilt.’

Het is 1972, een poëziemeeting in St. Mark’s Church, New York. Iemand roept: ‘Ga terug naar je keukentafel, bitch. ‘ Ze draait zich om en schreeuwt: ‘Jesus died for somebody’s sins but not mine’, en meer van dat. Een voor een verlaten de toehoorders de zaal.

Eén man blijft staan. Een jonge fotograaf. Zijn naam: Robert Mapplethorpe. ‘Patti leek op iemand die ik nooit ontmoet had. Ze was op het randje af psychotisch. Ze vertelde verhalen die zo waanzinnig waren, dat ik me afvroeg of ze die nu allemaal ter plekke verzon. Als ze de kunst niet had gehad, was ze zeker in een instelling beland. Maar ze had een uitstraling die niemand had. Pure magie.’

Patti papte aan met Robert. Drie jaar lang waren ze onafscheidelijk. Tot hij homo bleek te zijn. Ze groeiden uit elkaar, maar lieten elkaar nooit echt los. Daarvoor was er te veel gebeurd tussen hen. Zij had hem verdedigd tegen de goegemeente, toen hij – op zoek naar zichzelf – foto’s begon te maken van stijve penissen. En hij had haar zelfvertrouwen gegeven, het besef dat ze niet Arthur Rimbaud hoefde te zijn – want die bestond al – maar Patti Smith.

Het gebeurde op een avond. Ze zaten aan tafel. Af te geven op Nixon. En vooral op al die volgewreten sixties-artiesten, die misschien ooit rebellen waren geweest, maar zich nu hadden laten inhalen door de commercie. Dat waren de vijanden. De jaren zeventig waren niet eens halfweg, maar het leek nu al een saai decennium te worden. ‘Patti, doe iets’, riep Robert. ‘Gooi rock weer op straat! Zet je poëzie op muziek!’ Ze grijnsde.

‘Er zat natuurlijk niemand op ons te wachten’, zou Smith later zeggen. ‘Er waren de megastadions, maar daar traden artiesten als David Bowie op. Er waren ook kleine clubs, maar daar speelden jazzartiesten. Voor ons was er niets. Dus maakten we onze eigen plaats.’

Die plaats heette CBGB. Een godvergeten, gore club, ergens in de Lower East Side. Het stonk er naar kattenpis, voor de deur lagen tientallen dronken junkies en op het toilet kampeerde al maandenlang een verlopen travestiet.

Maar op het podium gebeurde iets wat nooit vertoond was: een schriele vrouw die een punkgroep aanvoerde. Haar naam ging rond in de stad. En ze mocht een plaat maken: Horses.

Het werd een elpee die miljoenen levens zou veranderen. Het begon al met de hoes. Een graatmagere vrouw, zwart haar, stoere mannelijke blik, zelfs een paar snorharen. Het beeld was revolutie, want het stond haaks op het beeld van dé zangeres (blond, grote borsten, stoeipoes).

En dan was er de muziek, natuurlijk. Een vrouw die ongegeneerd zong over zelfmoord, seks, masturbatie, rock ‘n’ roll niggers en free money. Een vrouw die schreeuwde dat het fout ging aflopen, maar met een stem waarin je het gefluister ‘geef me ongelijk’ hoorde.

En toch was ze geen feministe, daarover ging de revolutie niet. Nee, Patti Smith toonde dat je het zelf moest doen, dat je kon ontsnappen uit die saaie suburbia als je dat maar hard genoeg wou, dat je je niet hoefde neer te leggen bij wat die Nixon daar allemaal murmelde. En dat je daarvoor zelfs je snorharen niet hoefde af te scheren. Horses zorgde ervoor dat in duizenden jonge hoofden rockgroepjes werden gesmeed.

‘Vanaf het moment dat zij haar mond opendeed,’ zegt REM-zanger Michael Stipe ‘wist ik dat ik muziek wou spelen. Zij was de katalysator en de wegwijzer van alles wat rock-‘n-roll was.’

‘Het was een orkaan en ze heette Patti’, zegt Bono van U2.

‘Overal voelde je haar muziek. In je mond, in je oksels, in je kut’, zegt de schrijfster Susan Sontag.

Na Horses volgden nog drie platen, zelfs een hit ( ‘Because the Night’). En dan was het plots afgelopen. In 1979 stapt ze in Firenze, voor 70.000 mensen, tijdens een cover van My Generation, van het podium. ‘Ik stop ermee’, zei ze tegen haar bandleden.

VERBAASDE HET?

Nee. Goed, ze had nog nooit zo’n groot publiek gehad, maar ze wilde niet worden wat ze verafschuwde: een volgevreten rockster. Ze had gezegd wat ze moest zeggen.

Smith trok zich terug in Detroit, ver weg van de bewoonde wereld. Ze trouwde met voormalig MC5-gitarist Fred Smith, werd huisvrouw en kreeg twee kinderen. Intussen studeerde ze politieke geschiedenis. De jaren tachtig gingen geruisloos voorbij.

En dan kwam de Man met de Zeis langs. Robert Mapplethorpe stierf in 1989 aan aids. Een paar maanden later gevolgd door haar vader, haar broer Todd, haar vroegere pianist Richard Sohl. En in 1994 ook – het kon niet op – haar man Fred Smith.

De klappen kwamen hard aan. Maar ze wou meer dan rode rozen hemelwaarts sturen. Ze wou weer muziek maken. Als therapie, als troost. Ze klonk older, sadder, wiser. Niet meer de rebellerende punkdichteres van weleer. Ze besefte, zei ze, dat rock de wereld niet zal veranderen. Dat hij in het beste geval troost kan bieden. Meer niet. Een paar vrienden moedigden haar aan om weer op te treden.

En dan gebeurt het. ‘Ik dacht: ik ga mijn publiek waardig salueren. Zoals een ouder wordende rockartieste dat doet. Maar man, toen zag ik die micro staan! Ik blijk nog altijd bezeten te zijn. Dezelfde rock ‘n’ roll nigger als vroeger. Ik kan het niet helpen.’

Ze zingt fel over de Vietnamese revolutionair Ho Chi Minh, de dalai lama, aids, volkerenmoord… Ze steunt openlijk de antiglobalisten en presidentskandidaat Ralph Nader van de Green Party. En in Amerika wordt ze een paar keer van het podium getrokken, als ze weer eens furieus uithaalt naar Bush. Voor 2004 belooft ze een nieuwe plaat, die een politiek statement moet worden .

Zo revolutionair als ten tijde van Horses zal ze natuurlijk nooit meer zijn. Dat is niet erg. Het is 2003 en ze leeft nog. Ze heeft nog altijd geen rijbewijs. En ze denkt erover om weer naar suburbia te verhuizen. Geef haar eens ongelijk.

Stijn Tormans

‘Overal voelde je haar muziek. In je mond, in je oksels, in je kut.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content