In zijn biografie De Wielermaffia schetst voormalig ronderenner Tyler Hamilton een onthutsend beeld van de wielrennerij rond de eeuwwisseling. Het is het relaas van een talentvol renner, die toegeeft aan zijn tomeloze ambitie, naar verboden middelen grijpt en zich in leugens vastrijdt. Een voorpublicatie.
Daniel Coyle & Tyler Hamilton, De wielermaffia: het onthullende verhaal over doping in het Armstrong-tijdperk, Ambo/Linkeroever Uitgevers, 320 blz., 19,95 euro.
Iedere profrenner ontwikkelt na verloop van tijd de gave een pokerface op te zetten. Hoezeer je ook lijdt – hoe dicht je ook bij het punt bent dat je moet opgeven – je doet alles wat je kunt om dit te verbergen. Dit is essentieel in de koers, waar het maskeren van je ware conditie cruciaal is voor winst, omdat het de concurrentie weerhoudt aan te vallen. Voel je ondraaglijke pijn? Zorg dat je ontspannen, zelfs verveeld oogt. Geen lucht meer? Sluit je mond. Half dood? Lach.
Mijn pokerface is redelijk; die van Lance is geweldig. Maar er is iemand die ons beiden gemakkelijk aftroeft: Johan Bruyneel. Nooit kwam die blik beter van pas dan in 2000, op de afsluitende avond van de Dauphiné, toen hij me deelgenoot maakte van de plannen voor de bloedtransfusie. Ik had al eerder over transfusies gehoord, maar tot nu toe was het onderwerp theoretisch en ver weg – in de trant van: kun je geloven dat sommige jongens hun eigen bloed aftappen en het vlak voor een wedstrijd weer inbrengen? Het klonk raar, frankensteinachtig, iets wat hoorde bij de androïde olympiërs uit het Oostblok van de jaren tachtig. Maar zoals Johan zijn plan tijdens de Dauphiné uit de doeken deed, klonk het als de normaalste zaak van de wereld, een tikje saai zelfs. Hij is erg bedreven in het op neutrale toon kond doen van de meest uitzinnige praktijken – misschien is het wel zijn best ontwikkelde eigenschap. Dat komt door zijn expressie, het vertrouwen dat doorklinkt in zijn zware Belgische stem, de superieure nonchalance waarmee hij zijn schouders ophaalt tijdens zijn uiteenzettingen. Elke keer als ik naar de aimabele gangsters uit The Sopranos kijk, moet ik aan Johan denken.
Johan deelde mee dat Lance, Kevin (Livingston, ploegmaat bij US Postal, red.) en ik naar Valencia zouden vliegen. Daar zouden we een zak bloed laten afnemen, die zou worden opgeslagen, en de volgende dag weer naar huis vliegen. Vervolgens zouden we de zak op een cruciale fase van de Tour weer inbrengen, om ons een boost te geven. Het was te vergelijken met het gebruik van epo, alleen was dit beter: er deden geruchten de ronde dat er in aanloop van de Olympische Spelen van 2000 een dopingtest was ontwikkeld, die in de Tour voor het eerst getest zou worden. Ik luisterde naar Johan, zette mijn pokerface op en knikte. Toen ik het verhaal aan Haven vertelde, bleef ook haar gezicht uiterlijk onbewogen (echtgenoten krijgen het ook snel onder de knie). Maar tegelijk dacht ik: wat zullen we nou krijgen?
Misschien was ik daarom op de dinsdagochtend wel te laat voor vertrek naar Valencia. Daar was geen enkele aanleiding toe – we wisten allemaal dat Lance een hekel had aan laatkomers – maar op die belangrijke ochtend liepen we een volle tien minuten vertraging op. Ik scheurde met onze kleine Fiat door de straten van Ville-franche; Haven hield zich krampachtig vast en maande me aan af te remmen. Ik bleef gas geven. Het was iets meer dan tien kilometer rijden naar het vliegveld van Nice. Tijdens de rit ging mijn mobieltje drie keer. Lance.
‘Waar hang je uit, man?’
‘Wat is er aan de hand? We kunnen elk moment opstijgen.’
‘Hoe hard kan dat brik van jou eigenlijk? Schiet eens op!’
Met gierende banden reden we de parkeerplaats op; ik haastte me door de douane, naar de landingsbaan. Ik had nog niet eerder in een privévliegtuig gevlogen, ik keek dus mijn ogen uit: de leren stoelen, de tv, de kleine koelkast, de steward die kwam vragen wat ik wilde drinken. Lance gedroeg zich alsof hij dagelijks in privévliegtuigen reisde – wat in zijn geval ook zo was. Hij had er sinds afgelopen juli aardig wat kilometers mee gemaakt, met dank aan Nike, Oakley, Bristol-Myers Squibb en al die andere bedrijven die stonden te dringen om hem te mogen vervoeren. De getallen waren duizelingwekkend. USA Today raamde zijn inkomen op 7,5 miljoen dollar; hij kreeg honderdduizend dollar voor een toespraak, en zijn nieuwste boek Door de pijngrens was een instant bestseller. Je kon de geldstromen en de mogelijkheden die daardoor binnen handbereik kwamen, zowat voelen. We hoefden niet naar Valencia te rijden. We hoefden ons geen zorgen te maken over de douane of de beveiliging op de luchthaven. Het vliegtuig maakte, net als al die andere dingen, deel uit van onze verzameling speelgoed.
De motoren brulden, de wielen kwamen omhoog, en daar vlogen we. Onder ons zagen we de Côte d’Azur, de villa’s, de jachten: het leek wel een surrealistische fantasiewereld. Eenmaal in de lucht was de door mij veroorzaakte vertraging snel vergeten en vergeven. Lance straalde vertrouwen uit, was tevreden en opgetogen, en dat werkte aanstekelijk. Het gevoel van vertrouwen werd nog sterker toen we na de landing in Valencia op de landingsbaan werden opgewacht door het Postal-team: Johan, Pepe Martí en Del Moral (ploegdokters, red.). Ze hadden broodjes bij zich, bocadillos – het was belangrijk om op voorhand iets in de maag te hebben.
Vanaf het vliegveld reden we een half uur zuidwaarts door een moerasgebied. Johan en Del Moral spraken over de transfusie. Het zou niets voorstellen, zeiden ze. Het ging zo makkelijk. En heel veilig, niets om je zorgen over te maken. Het viel me op dat Johan meer tegen Kevin en mij sprak dan tegen Lance, en dat Lance nauwelijks leek te luisteren; mij bekroop het gevoel dat dit niet zijn eerste transfusie zou worden.
In de buurt van het dorp Les Gavines stopten we bij een moloch van een hotel genaamd Sidi Saler, luxueus en rustig, nog gevrijwaard van de horden toeristen die er later in de zomer zouden neerstrijken. We waren al ingecheckt; we namen de lift naar de zesde verdieping en schuifelden door de verlaten gangen. Kevin en ik hadden een kamer met uitzicht op de parkeerplaats; Lance had zijn eigen kamer, naast de onze.
Ik had me voorgesteld een geavanceerde medische opstelling aan te treffen, maar wat ik zag, leek eerder op een scheikundig experiment op de middelbare school: een blauwe koeltas, een paar transparante plastic infuuszakken, watten, een paar schone slangen en een dunne digitale weegschaal. Del Moral kwam in actie.
Ga op bed liggen, stroop je mouw op en steek je arm uit. Ontspan.
Onder mijn biceps bevestigde hij een blauwe elastische band, legde een lege transfusiezak op een witte handdoek naast het bed en maakte hierna met wat alcohol de binnenkant van mijn elleboog schoon. Toen de naald. Ik had aardig wat naalden gezien, maar nog nooit zo’n grote – ze had ongeveer de afmetingen van een roerstaafje. Ze was bevestigd aan een spuit, die weer verbonden was met een slang die uitkwam in de klaarliggende zak, en waar een klein wit draaiwieltje aan gemonteerd was, waarmee de toestroom kon worden geregeld. Ik keek weg; ik voelde de naald mijn arm binnendringen. Toen ik opnieuw naar mijn arm keek, zag ik mijn bloed gestaag de zak op de grond instromen.
Het woord ‘bloedtransfusie’ wordt nogal eens in één adem genoemd met ‘epo’ of ’testosteron’, alsof het allemaal één pot nat is. Nou, dat is niet zo. Bij die andere methoden slik je een pil, plak je een pleister of geef je jezelf een injectie met een minuscule naald. Maar hier zat ik te kijken naar een transparante plastic zak die langzaam volliep met mijn eigen warme, donkerrode bloed. Dat beeld zal ik nooit meer vergeten.
Ik keek om me heen en zag Kevin op dezelfde manier aan het infuus liggen. In de spiegel op de kastdeur konden we onszelf zien. We probeerden de spanning te doorbreken door de snelheid waarmee onze bloedzakken volliepen te vergelijken. Waarom ga je zo traag? Nog even en je kunt me niet meer inhalen, makker. Johan pendelde tussen de kamers heen en weer, hield alles in de gaten, maakte een praatje.
Zo nu en dan nam Pepe of Del Moral de zak ter hand, wiegde hem zachtjes heen en weer en vermengde het bloed met bloedverdunners. Dit deden ze erg behoedzaam omdat, zo legden ze uit, de rode bloedcellen leven. Als het bloed mishandeld wordt – geschud, verwarmd, of langer dan vier weken in de koelkast ligt – sterven de cellen af.
Het duurde ongeveer een kwartier à twintig minuten voordat een zak gevuld was. De zakken bleven vollopen, totdat de weegschaal ons vertelde dat het genoeg was: een pint, 500 milliliter. Dan het loskoppelen: naald eruit. Prop watten, aandrukken. Zakken dichtplakken, labelen en in de blauwe koeltas stoppen. Dan gingen Del Moral en Pepe ervandoor; ze zeiden niet waarheen, maar wij gokten erop dat ze naar de kliniek in Valencia doorreisden, naar de koelkast, waar de zakken zouden worden bewaard tot we ze drie weken later in de Tour weer nodig zouden hebben.
Ik kwam overeind en merkte dat ik duizelig werd. Johan stelde ons gerust: dat gevoel was heel normaal. Neem wat extra vitamine B en ijzer. Eet een biefstuk. Neem je rust. Neem boven alles geen epo, want dat zal de natuurlijke reactie van je lichaam verstoren, dat meer rode bloedcellen wil aanmaken. Je zult snel weer de oude zijn.
Hierna gingen we een stuk fietsen, zuidwaarts langs de kust. We droegen, ondanks de middaghitte, lange mouwen om het verband op onze armen aan het zicht te onttrekken. We fietsten niet hard, maar meteen begonnen we te hijgen en voelden we ons licht in het hoofd worden. We bereikten een heuvel – een kleine puist aan de noordkant van het dorpje Cullera. Naarmate ik hoger klom, voelde ik me slechter en slechter. We hapten alle drie naar adem. We kropen gênant traag omhoog.
Nog maar een paar dagen geleden verkeerde ik in de vorm van mijn leven, en had ik een aantal van de sterkste renners ter wereld verslagen op de Ventoux. Nu kwam ik amper dit bergje op. We maakten er grapjes over, dat was het enige wat we konden doen. Maar het was verontrustend. Ik was diep geschokt: mijn kracht kwam niet uit mijn spieren; het zat in mijn bloed, in die zakken.
Het onbehaaglijke gevoel werd een paar dagen later nog sterker, toen ik samen met Kevin deelnam aan de Route du Sud, een zware vierdaagse etappekoers in Zuid-Frankrijk. Bij aanvang waren mijn ploegmaten nog tevreden en onder de indruk van mijn winst in de Dauphiné. In de pers verschenen ronkende voorbeschouwingen; mijn concurrenten bezagen me met hernieuwd respect. Ik had tenslotte gewonnen op de Ventoux; ik was de kersverse nieuwe belofte, of niet soms?
Met mijn slechte conditie leverde ik een beschamende prestatie af. Ik reed voor spek en bonen mee; Kevin deed het al niet veel beter. In plaats van mee te strijden voor de ereplaatsen, slaagde ik er amper in het peloton te volgen. Na de derde etappe was ik gedwongen tot datgene waar ik het meest van walg: afstappen. Ik trok mijn rugnummer af, pakte mijn spullen en verliet beschaamd het hotel.
Eenmaal terug in Nice, verwachtte ik excuses van Lance en Johan. Zij waren tenslotte de verantwoordelijken voor de selectie voor de Route du Sud. Aanvankelijk had Lance zelf op de startlijst gestaan, maar hij had zich op het laatste moment teruggetrokken, omdat hij zich met het oog op de aanstaande Tour wilde sparen.
Voor Lance of Johan was een telefoontje voldoende geweest om Kevin en mij ook uit de ploeg voor de Route du Sud te houden, waarmee ze ons voor een vernedering hadden behoed, en ons bovendien met een beter vormpeil aan de Tour hadden kunnen laten beginnen. Maar dat telefoontje kwam niet. Lance noch Johan is ooit bij mij op deze zaak teruggekomen; ze deden alsof onze reis naar Valencia nooit had plaatsgevonden. Het was onzin. Dat was een belangrijke en verhelderende ervaring voor mij – een leermomentje, zoals dat heet. Ik wist dat ik niet gebaat zou zijn bij protest. Ik hield gewoon mijn mond en deed wat ik altijd doe: doorgaan, wat er ook gebeurt. Geen klus te klein of te zwaar.
‘Elke keer als ik naar de aimabele gangsters uit The Sopranos kijk, moet ik aan Johan Bruyneel denken.’