Lukas De Vos
Lukas De Vos Europakenner

Eenvoud is het kenmerk van de bescheiden schrijver. Als die eenvoud ook ontroerend wordt, wordt bescheidenheid omgezet in levenskunst. Dat is precies wat het tiende, afsluitende deel van de thrillerreeks realiseert die oud-journalist Piet Teigeler begon met Een Dode op Sint-Anneke (1995). Het besef terug bij het beginpunt te staan als je een heel leven overschouwt. Het leven als palindroom. Dood is daarom net zo goed een persoonlijk testament als een keurig, klassiek afgewerkt verhaal. Tegelijk is het een waardig afscheid van een getourmenteerd, gevoelig, soms snugger, soms verblind personage dat commissaris Carpentier (sinds Dodenakker uit 2002 op rust gezet) uitbeeldde.

Dood blinkt vooral uit door beheersing. Wat hilarisch of gechargeerd wordt in de pen van een Stan Lauryssens of een Bavo Dhooghe, blijft gedempt in een verhaal van Piet Teigeler: de granaataanslag door de man in een smurfenpak geeft geen aanleiding tot choquerende overdrijving, maar is het jammerlijke gevolg van een onverwachte en fatale vertraging die Carpentier oploopt. De naam van het hondje Watson is de meest verregaande hint van parodie die Teigeler in zijn boek durft te verwerken. De kracht van Dood is die van de schim: Teigeler slaagt erin een verhaal over de Chinese triades (soms nogal vreemd vermengd met de Taiwanese geheime dienst) en de afvalmaffia te doen trillen op de uitdovende adem van zijn afwezige hoofdpersonage – Carpentier ondergaat, zoals de schrijver, lijdzaam en onmachtig het verwasemende einde van een loopbaan. Maar als passief, oplossend personage bepaalt hij toch het gedrag van wie de fakkel overneemt; uiteraard zijn vroegere assistent Dewit, maar ook die van zijn vrouw, van zijn sinds lang verdwenen vader, van de forensische speurder De Donker, van de prettig zwaarlijvige hoofdinspecteur Martens, en zelfs – al beseffen ze het niet – van de stad Antwerpen en zijn Chinese enclave.

Want het echte personage is en blijft de stad. Het onpeilbare heimwee naar de geur, de kleur, de schaduwen en de groeipijnen van Antwerpen doordesemt het hele, beperkte universum van Teigeler. Hij proeft en herkauwt uitsluitend variaties op een stadsmedley, waarin figuren als Carpentier hooguit verschietende staartsterren zijn. Als zijn personages soms karakter missen, dan is het alleen omdat ze emanaties zijn van een veel donkerder, viscerale kracht: die van de stad als levend, onsterfelijk wezen. De afstand die Teigeler nam door te verhuizen naar Spanje, heeft de pijn van vervreemding alleen maar verhevigd, en dat vertaalt zich in de kleine kantjes van de romanfiguren. ‘De Mechelse Plein’, zei Martens. ‘Je moet de lidwoorden gebruiken die hier in zwang zijn: hét stad, hét Scheld, en dé plein.’ (blz. 200). Dat soort dingen. Dood is het epitaaf van een schrijver, uit liefde voor zijn stad.

PIET TEIGELER, DOOD. ANTWERPEN/AMSTERDAM, HOUTEKIET 2007, 239 BLZ.

Lukas De Vos

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content