Rokende schoorstenen, rijke industriëlen en uitgebuite proleten: over weinig eeuwen wordt zozeer in clichés gedacht als over de negentiende. Uit de studie van akten van de burgerlijke stand en de bevolkingsregisters uit die tijd komt een veel genuanceerder beeld naar voren. Daarover had Knack een gesprek met sociologen Koen Matthijs, Jan Van Bavel en Bart Van de Putte van de KU Leuven.
Koen Matthijs, ‘De mateloze negentiende eeuw’, Universitaire Pers, Leuven, euro 35,94
‘D aar komt de burgemeester die met al zijn mannen herkozen is. Hij komt van het gemeentehuis en rijdt terug naar het kasteel. De gegalonneerde knecht ziet met minachting op de grollende, brullende en snorkende dronkaards neer. De weinigen die nog op hun benen kunnen staan, strompelen hees-zingend naar huis. Kinderen en vrouwen waggelen huilend door de donkere straten, hier en daar hoort men rumoer van vechtpartijen.’ (Cyriel Buysse, ‘Na de verkiezing’)
‘De luciferindopers staan gebogen over een plaat bedekt met zwavelpap, waaruit dodelijke dampen opstijgen. Ze zijn mager, hun gezicht glanst van het zweet, hun oogbeenderen steken uit en hun wangen zijn ingevallen.’ (August De Winne, ‘Door Arm Vlaanderen’)
‘Dicht opeen maakt warm’, sprak Meetje. ‘We zitten hier in ’t zelfde nest, dat spaart vuurmaaksel.’ Zij wees naar een donkere mok op de grond: ‘Dat is de slaapstee voor de meisjes; daar liggen er al twee te slapen en de twee oudste meisjes moeten er straks ook bij.’ Dan wees ze onder het getouw: ‘Daar slapen de knechtjes, ze liggen er ook al in.'(Stijn Streuvels, ‘Het Kerstekind’)
Klassenverschillen, dronkenschap, vechtpartijen, ongezond werk en grote gezinnen in lamentabele levensomstandigheden: dit moet de 19e eeuw zijn! We hebben immers toch geleerd dat de industrialisering armoede, alcoholisme, proletarisering, vrouwen- en kinderarbeid met zich bracht? Dat het een tijd was van economische groei zonder sociale correcties, van koloniale eigenwaan en schaamteloze uitbuiting? Kortom, dat de 19e eeuw een donkere periode vol ellende was waar we enkel nog smalend naar verwijzen? Die clichés hebben de literatuur en het geschiedenisonderwijs er stevig in gehamerd.
En clichés zijn natuurlijk altijd eenzijdig. De negentiende eeuw was ook een periode van culturele en sociale verandering, van wetenschappelijke doorbraken en technologische innovatie, van architectonische hoogstandjes en didactische vernieuwing. Maar hoe kan die verkeerde beeldvorming worden bijgesteld? Getuigen die erover kunnen vertellen, zijn er niet meer. Wel beschikken we nog over officiële documenten uit de burgerlijke stand en de bevolkingsregisters die belangrijke gebeurtenissen uit elk mensenleven – geboorte, huwelijk, verhuizen, migratie, overlijden – vastleggen. De Leuvense sociologen Koen Matthijs, Jan Van Bavel en Bart Van de Putte verrichten met hun Centrum voor Bevolkings- en Gezinsonderzoek sinds 1995 systematisch onderzoek naar dit soort (historische en eigentijdse) documenten. ‘Het voordeel is’, aldus Matthijs, ‘dat die documenten de hele samenleving en niet enkel de elite betreffen. Ze vertellen bovendien veel over de manier waarop mensen denken en handelen. Meer of minder kinderen krijgen, vroeger of later huwen, wel of niet hertrouwen… Dat leert je allemaal veel over het gedrag van mensen en over de maatschappij waarin dat gebeurt. Specifiek over de negentiende eeuw zetten ze heel wat clichés ter discussie.’
Zoals het cliché dat er in de 19e eeuw een strak klassensysteem bestond waaruit mensen amper konden ontsnappen. En dat grote gezinnen de maatschappij domineerden, omdat alleen de Natuur of de Heilige Geest bepaalden hoeveel kinderen een echtpaar kreeg. Jammer misschien voor nostalgici, maar het klopt niet. Geboortebeperking dateert niet van de jaren zestig van de twintigste eeuw, maar is van alle tijden. Lange tijd werd aangenomen dat later (of helemaal niet) trouwen het belangrijkste middel was om het aantal kinderen te beperken. Maar uit de akten blijkt dat ook getrouwde mensen bewust aan geboortebeperking deden: ten tijde van economische voorspoed steeg het aantal kinderen, in crisisperioden daalde het. Hoe deden ze dat? Ach, niet enkel via abortus. De periode tussen de verschillende geboortes werd gerekt en tegen het einde van de eeuw kregen vrouwen hun laatste kind steeds jonger. Dat hing samen met het idee (toen al!) van de ideale gezinsgrootte en met de dalende kinder- en zuigelingensterfte. Dat was dan weer een gevolg van betere medische voorzieningen, maar ook van evenwichtiger en gezondere voeding en betere hygiëne. De aanvoer van schoon en de afvoer van vuil water vormde een keerpunt in de gezondheidszorg. Historici weten al langer dat loodgieters en ingenieurs evenveel hebben gedaan voor de volksgezondheid als artsen.
Die daling van de kindersterfte speelde trouwens ook een rol op lange termijn. In de hele 19e eeuw bedroeg het aantal overlevende kinderen per vrouw maar drie à vier. Pas op het einde van de eeuw stegen de overlevingskansen. Doordat Vlaanderen achterbleef in het toepassen van geboortebeperking, terwijl de kindersterfte al daalde, steeg het aantal ‘kroostrijke gezinnen’ in Vlaanderen. Dat was vooral zo in de eerste helft van de 20e eeuw, veel minder in de tweede helft van de 19e eeuw.
Een ander hardnekkig cliché is dat de 19e eeuw een gesloten samenleving was, die meer leek op de middeleeuwse standenmaatschappij dan op onze hedendaagse ‘egalitaire’ samenleving. Maar ook dat klopt niet. Juist in die periode erodeerden de standen. De nieuwe economie, het toenemende belang van onderwijs en alfabetisering, maar ook de soms heel snel veranderende levensomstandigheden in de stad, waren maar enkele oorzaken. Kennis en bekwaamheid werden bijna even belangrijk als afkomst. Status hing voortaan af van de eigen inbreng, economische prestaties en intellectuele verdiensten.
Partnerkeuze
Maar als de invloed van de sociale afkomst vervaagde, moet dat ook te zien zijn in de partnerkeuze. En dat is ook zo. Het gaat alweer in tegen de hardnekkige misvatting dat tot diep in de 20e eeuw de sociale positie van de ouders de partnerkeuze op een heel rigide manier bepaalde. Dat gaat gedeeltelijk op voor het platteland, waar het aantal partners ook kleiner was, maar in de steden veranderde er veel. Toen de mensen naar de steden trokken, de levensstandaard daalde en de economie veranderde, bleken vooral de arbeiders zich niet te storen aan ‘klasse’. Dat is te begrijpen: hun ouders hadden zelf weinig sociale status en – wellicht het belangrijkst – in de helft van de gevallen was de vader al overleden als zijn kinderen trouwden.
Toch waren er nog (uitermate subtiele) hindernissen. De arbeidersklasse kan ingedeeld worden in drie categorieën: de geschoolde, laaggeschoolde en ongeschoolde arbeiders. Zij zochten hun huwelijkspartner binnen dezelfde klasse, niet noodzakelijk dezelfde categorie. Wel speelden godsdienst en geografische afkomst een rol. Zo zullen stedelijke arbeiders niet zo makkelijk trouwen met een migrant van de ‘boerenbuiten’. Wat vandaag segregatie heet, bestond toen dus ook al. Niet de buitenlanders maar de plattelanders vonden moeilijk een partner bij de stedelijke arbeiders. En dat taal – of beter: dialect – daarin een rol speelde, hebben taalkundigen ontdekt.
Belangrijk detail: de 19e eeuw was niet alleen de tijd van de sociale misère, maar ook die van de opkomende vakbonden en de strijd voor meer sociale rechtvaardigheid en het algemeen stemrecht. Die groepsvorming werkte het ontstaan van gemeenschappelijke waarden in de hand. Ook het huwelijk en familiale contacten met mensen uit een andere arbeidscategorie of streek brachten de ontwikkeling van gemeenschappelijke waarden en gewoonten met zich. Wat dus in de politiek gebeurde, gebeurde tegelijk in de demografie: een nieuwe (bewuste) klasse kwam op.
Scharniermoment
Maar uit die huwelijksakten valt nog meer af te leiden. Het lijkt er op dat in de tweede helft van de 19e eeuw ‘de familie’ een andere rol ging spelen. Net als vandaag, waren er ook toen getuigen bij de huwelijkssluiting. Het valt op dat steeds vaker familieleden voor die rol werden gekozen. In het midden van de 19e eeuw was één à twee getuigen familie van de bruid of bruidegom, op het einde van de eeuw was dat drie van de vier. Vanaf ongeveer 1900 waren de getuigen bijna altijd familieleden. Dat is een sterke aanwijzing van het groeiende belang van familiebanden. De periode rond 1850 blijkt een scharniermoment. De huwelijks- ceremonie werd alsmaar meer een zaak van de partners en hun familie. Het huwelijk werd bij wijze van spreken ‘gefamilialiseerd’ en dat kan geïnterpreteerd worden als een bijzonder aspect van verhuiselijking.
1850 is ook op andere terreinen een scharniermoment. Er werd veel meer en jonger getrouwd, zowel bij de burgerij, de boeren als de arbeiders. De lagere sociale klassen waren wel de trendsetters en in die lage sociale klasse trouwden de laaggeschoolde fabriekarbeidsters het vroegst. Wie in de dienstensector werkte, stelde het huwelijk nog wat uit.
Was vroeg trouwen een middel om een zekere vrijheid te veroveren? Wellicht ging het eerder om de sociale status. Dat kan verklaren waarom vooral vrouwen vroeger trouwden. Zij werden achteruitgezet als het om werk en rechten ging, maar door een huwelijk veroverden ze als het ware een eigen ’terrein’. Dat blijkt ook op te gaan voor hele groepen: uitgestoten groepen zoeken via het huwelijk erkenning én een middel om aanzien te verwerven.
Trouwen werd dan ook erg belangrijk. En dat zien we aan de daling van het aantal hertrouwen. Het eerste huwelijk was blijkbaar zo uniek en onvervangbaar dat een imitatie onder de vorm van een tweede huwelijk niet goed (genoeg) was. Die tendens werd tegen het einde van de eeuw versterkt door het simpele feit dat (gezondere) mensen ook ouder werden. Hertrouwen was ook sociaal gesproken niet meer zinvol.
Huwelijk en familie krijgen dus wel degelijk een andere betekenis in de tweede helft van de 19e eeuw. Komen we nu eindelijk op bekend terrein? Klopt het dat de industrialisering en de maatschappelijke scheuren die zij heeft veroorzaakt de nekslag betekenden voor het grote ‘driegeneratiegezin’ – waar grootouders, ouders en kinderen samenleefden en naar eigen vermogen bijdroegen aan het in stand houden van het gezin?
Dat beeld gaat uit van de stelling dat het grote driegeneratiegezin het best zou beantwoorden aan de economische noden van de toenmalige landbouwbedrijven. In die bedrijven werd de spierkracht van jonge mensen snel ingezet, terwijl de inwonende ouderen allerlei andere taken kregen toebedeeld. Dat inwonen was voor velen ook een handige oplossing voor de fysieke en psychische afhankelijkheid van een deel van de bejaarden, zeker daar waar geen of onvoldoende bejaardentehuizen waren.
In een geïndustrialiseerde wereld zou dat grote gezin niet meer nodig zijn en dus werd het vervangen door het kleine kerngezin, dat idealiter bestond uit drie ‘soorten’ mensen met verschillende posities: de buitenshuiswerkende echtgenoot/vader, de verzorgende echtgenote/moeder, en hun ongehuwde kinderen. Die overgang, zo luidt de redenering, zou rechtstreeks te maken hebben met het systeem van industriële arbeidsdeling. Door de modernisering werden beroepen specialistischer, de positietoewijzing op de arbeidsmarkt verliep meer en meer via een autonoom en gebureaucratiseerd mechanisme (het onderwijs) en er kwam een splitsing tussen mannelijke buitenhuistewerkstelling en vrouwelijke zorg voor het gezin.
Alleen, het klopt alweer niet. Historische en demografische studies wijzen er juist op dat er in de 19e eeuw geen overgang was van het grote driegeneratiegezin naar het kleine kerngezin. Lang daarvoor al was het kerngezin in grote delen van Noord- en West-Europa het meest voorkomende gezins- type. In de West-Europese samenleving was een groot driegeneratiegezin sinds de 15e eeuw niet langer evident, laat staan dat het een model was of kon zijn.
Wel werd de taakverdeling binnen dat kerngezin alsmaar geslachtsspecifieker. ‘Buitenshuis’ werd symbolisch gekoppeld aan man, werk, geld, prestige, publiek. En toekomst. ‘Binnenshuis’ aan vrouw, vrije tijd, kinderen, emotie, warmte. En verleden. Voor mannen leverde dat een merkwaardige paradox op: meer dan de vrouwen leefden ze in twee werelden, één binnenshuis en één buitenshuis. De nieuwe burger werd dus geconfronteerd met een scherpe contradictie: enerzijds had hij allerhande publieke rollen en verantwoordelijkheden, anderzijds voelde hij zich intens aangetrokken tot de nieuwe huiselijkheid.
Het gezin werd de leverancier van kwaliteitstijd. Een hele rist huwelijks- en gezinssymbolen zag het licht en werd massaal nagebootst. Het is moeilijk na te gaan welke sociale groepen ermee begonnen, maar vaststaat dat de mode zich met bekwame spoed in alle richtingen verspreidde. Bas- taardkinderen, vondelingen, stief- gezinnen en ongehuwd samenwonenden werden weggeduwd naar de mesthoop van de samenleving. Hun burgerlijke tegenhangers werkten zich in de schijnwerpers.
Allerlei rituelen moesten de gezinsstabiliteit, de samenhorigheid, de affectie en de continuïteit stimuleren. Dat was in hoofdzaak een vrouwentaak en wel een zondagse. De zondag was voor vrouwen geen rustdag, maar een dag van ‘liefdesarbeid’. Paradoxaal genoeg werden aan die onzichtbare arbeid alsmaar meer eisen gesteld en rond 1900 was huishoudelijke arbeid een voltijdse baan. Moeder zijn, betekende meer en langere dagtaken, precies op het moment dat openlijk werd gediscussieerd over de verkorting van (mannelijk) buitenshuiswerk. Waren vrouwen in een sociale val getrapt? Het zou hen zeker niet makkelijk gemaakt worden om na de Tweede Wereldoorlog betaalde arbeid buitenshuis te gaan verrichten. En zelfs vandaag flakkert af en toe de discussie over de taak van ‘vader en moeder’ en de ‘nieuwe man’ weer op.
Door Misjoe Verleyen
Vanaf het midden van de 19e eeuw werd de taakverdeling in het gezin ‘geslachtsspecifieker’.