Loodgieters hebben meer gedaan voor de volksgezondheid dan dokters. Over de heilzame gevolgen van waterleiding en riolen.

Halfweg de 19e eeuw schreef Edouard Ducpétiaux een studie over de armoede in België, en dan vooral in Vlaanderen. Hij gebruikte daarvoor de cijfers van Adolphe Quételet, de grondlegger van de statistiek. Ducpétiaux kon er moeilijk naast kijken: armoede, zo bleek uit de cijfers, had gevolgen op alle terreinen. Arme mensen konden immers niet naar school, arme mensen stierven jonger, er waren meer epidemieën in arme wijken en er was meer geweld. Ook kwamen arme mensen vaker in de gevangenis terecht.

De oplossingen die Ducpétiaux voorstelde, waren voor zijn tijd bijzonder modern. Hij durfde zelfs te poneren dat de maatschappij en dus de staat zich het lot van de arbeidersklasse moest aantrekken. De journalist, die van de liberale naar de katholieke partij was overgestapt, vond dat armoede maar kon worden uitgeroeid als alle kinderen – jongens en meisjes – tot hun vijftiende naar school gingen. Er moest ook een verbod komen op kinderarbeid.

Hoe modern de ideeën van Ducpétiaux voor zijn tijd ook waren, in hogere lonen zag hij geen oplossing. Eerst iedereen behoorlijke godsdienstige principes aanleren, voor er over loonsverhoging kon worden gesproken. Idem voor sociale wetten: arbeiders zouden zich installeren in de hangmat van de sociale zekerheid, tenzij ze natuurlijk via de school en de godsdienst arbeidsethos aangeleerd kregen. En voor de Vlamingen had hij een aparte goede raad: ze moesten Frans leren, dat gaf meer kans op beter werk.

Uiteraard kreeg de man veel kritiek voor zijn utopische gedachten. Armoede, zo dachten de gegoede burgers in die tijd, was gewoon een gevolg van losbandig gedrag. Dat losbandige gedrag waaraan vooral werkmensen zich overgaven, leidde vanzelf tot ziekten en dus kwamen er in de volkswijken epidemieën voor.

Die mening hield stand tot de cholera opdook. Plotseling werden ook de rijke mensen – zelfs Franssprekende – door een epidemie geraakt. Nu moesten er maatregelen komen.

En die kwamen er. De beken en grachten in de steden werden overwelfd, zodat de stank verdween. Want volgens alle geleerde dokters was cholera een gevolg van het inademen van slechte lucht. En, toegegeven, zelfs het rijke Brussel stonk. Vooral de Zenne. In 1782 al klaagden de Brusselse brouwers dat de Zenne, waaruit ze het water moesten halen, ‘meer leek op een stinkend moeras, een walgelijk reservoir van huisvuil dat er via de riolen in terechtkomt. Dat huisvuil blijft – net als de krengen – steken aan de sluizen.’

De stad Brussel trof het toen eigenlijk nog goed. Er was waterleiding, tenminste voor het hof en de rijke mensen. Er waren prachtige fonteinen en het regenwater werd afgevoerd via primitieve riolen.

WEG MET DE GRACHTEN

Maar sinds 1782 was de stad stilaan overbevolkt geraakt. Iedereen kieperde alles in de Zenne. Er was zelfs een politieverordening die vishandelaars en slagers gebood bedorven vis en vlees in de rivier te gooien. Bovendien was de winstgevende handel in ‘menselijke mest’ verboden. Vele stadshuizen hadden immers een ‘gemak’ dat boven een soort kelder hing. De urine werd opgeslorpt door de grond, de vaste excrementen droogden en werden door mesthandelaars aan de boeren in de omgeving verkocht. Wie niet zo’n toilet had, gebruikte een beerton. Die werd geregeld door de mesthandelaars leeggehaald en naar de buiten gevoerd. Maar in de 19e eeuw kwam er verzet. De mestkarren stonken te veel, steden lieten een dergelijk transport niet meer toe. En trouwens, rijke mensen lieten een badkamer en een toilet met waterspoeling aanleggen. Toch moeten we ons niet te veel voorstellen van de hygiëne in die tijd. Zelfs tegen het einde van de 19e eeuw leverde de Brusselse watermaatschappij maar 25 liter per persoon per dag. En dat enkel aan de toen rijkere wijken in Sint-Gillis, Schaarbeek, Sint-Joost en Elsene.

Bovendien wijzen studies uit dat de rijke mensen die wc’s niet eens gebruikten. Maar ze waren een statussymbool en perfect om de kamerpotten in leeg te gieten. En om alle mogelijke afval van de keuken in te kieperen.

Natuurlijk kon dat alles maar omdat er een steeds dichter net van waterleidingbuizen werd aangelegd. Voor dat water moest sinds 1855 betaald worden, en dus bleven arme mensen de meer dan 8000 putten en pompen in de stad gebruiken. De stad beval de putten te dempen. Om de volksgezondheid en tegelijk de waterleidingsbedrijven vooruit te helpen?

In 1866 trof een hevige cholera-epidemie heel het land. Brussel en Antwerpen vroegen raad aan de Engelse ingenieurs die acht jaar eerder een ingewikkeld rioolstelsel in Londen hadden aangelegd. En Londen was sindsdien bevrijd van cholera.

Een Engelse maatschappij zou in enkele jaren tijd het open riool dat de Zenne was overwelven en de eerste echte rioleringen aanleggen. Hele arbeiderswijken moesten worden gesloopt, maar Brussel kreeg er meer glans door. De grote lanen van de hoofdstad liggen nog steeds boven de riolen. Net als in Parijs, waar Brussel zich ook toen al graag aan spiegelde. Maar in de Franse hoofdstad werden de zaken bijzonder grondig aangepakt. De riolen volgen het tracé van de straten en omdat de ondergrondse pijpen er toch waren, werd er ineens een buizenpostsysteem aangelegd. Tot 1984 was het mogelijk om in Parijs via die pneu brieven naar andere Parijzenaars te sturen.

Een voor een volgden de andere Belgische steden. Antwerpen begon aan de overwelving van de ruien in 1879, na zes jaar ruzie over wie wat zou doen en betalen. Mechelen gooide de vlietjes dicht, Leuven de Voer, Gent een stuk van de Schelde. In alle Belgische steden werden bestaande waterloopjes overwelfd en verder gebruikt als riool. De stank verdween, de arbeiderswijken werden geruimd en de gegoede burgers kregen geen cholera meer.

Iedereen tevreden dus? De arbeiderswijken – veelal volgebouwde stegen – moesten het stellen met één pomp voor de hele steeg en met één ‘gemak’. Daar bleven ziekten als tyfus, diarree en tbc gewoon endemisch. Alleen kwamen de rijke burgers niet in die buurten.

Pas na de Tweede Wereldoorlog werd iets gedaan aan de ongezonde buurten. De volkstelling van 1947 had immers uitgewezen dat België bijzonder schamel afstak tegen de buurlanden als het op gezonde woningen en waterleiding aankwam.

En vandaag?

Vandaag leggen steden de overwelfde grachten weer open, omdat water in een stad zo gezellig is. Vandaag hebben in het rijke Vlaanderen nog steeds vier op de honderd woningen geen bad of douche en geen wc. In Wallonië en Brussel is de toestand nog erger: daar hebben twaalf op de honderd huizen geen bad of douche, zes op de honderd hebben geen toilet met waterspoeling. In die huizen wonen de armste mensen, die vaker ziek zijn, vaker werkloos, die nauwelijks kunnen lezen en schrijven. Mensen die jonger sterven dan de doorsnee-Belg. Onder hen veel langdurig werklozen.

De oplossingen om die werkloosheid te bestrijden zijn niet bepaald modern. Werklozen mogen zich niet installeren in de hangmat van de sociale zekerheid. En Waalse en Brusselse werklozen moeten Nederlands leren, want dat geeft meer kans op beter werk. Ducpétiaux wist het al in 1844. Daar was hij trouwens journalist voor.

DOOR MISJOE VERLEYEN

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content