De Finse leerlingen zijn internationaal de beste. Misschien kunnen we er iets van leren.
De resultaten van het internationale onderzoek door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling zijn bekend. Die tests van PISA ( Programme for International Student Assessment) meten niet de kennis maar wel wat leerlingen met die kennis doen. Elk jaar opnieuw zit Finland aan de top voor leesvaardigheid, wiskunde, talenkennis, wetenschappen.
Wat maakt dat Finse systeem zo goed? Geld? Het is goedkoper dan het OESO-gemiddelde.
Even kijken naar de drie partijen: ouders, leerlingen en leraren.
Ouders en school werken samen om de problemen van de kinderen op te lossen want ‘zonder de ouders’ bereikt een school niets, zegt het Finse ministerie van Onderwijs.
Sinds de jaren zeventig gaan alle kinderen naar een gemeenteschool vlak bij huis. Ze krijgen negen jaar lang dezelfde basisopleiding, die voor 7- tot 13-jarigen wordt gegeven door een klasleraar, een onderwijzer zeg maar. Vakleraren komen pas in de hoogste twee klassen. De leerlingen weten dat hun toekomst afhangt van wat ze in die basisopleiding doen. Secundaire scholen selecteren namelijk hun scholieren op basis van schoolresultaten.
De leerlingen van de ‘basisschool’ brengen 38 uur per week op school door. Voor en na school bestaat opvang door opgeleide mensen die spel, sport, kunst en muziek geven. Moeilijk lerende kinderen krijgen een apart programma met een eigen begeleider. Ze kunnen een jaar langer gratis naar school en als de handicap vroeg genoeg wordt vastgesteld, beginnen ze verplicht één jaar vroeger aan hun basisopleiding.
Leraar worden is een bewuste keuze. Alle kandidaten moeten naar de universiteit. Universiteiten accepteren alleen de beste studenten, bij het toelatingsexamen valt 87 procent uit. Klasleraren (onderwijzers) studeren vier jaar en doen zes maanden stage. Ze krijgen een heel uitgebreid programma waarin kunst, geschiedenis, talen een belangrijk onderdeel vormen. Ook bij vakleraren vormt hun ‘vak’ maar de helft van hun opleiding. De rest is didactiek, talen en keuzevakken als geschiedenis, kunst, godsdienst.
De breedst opgeleide leraren geven dus les in de basisschool. Ze hebben kleine klassen: 13 leerlingen per leraar. Ze kennen de kinderen, want ze hebben ze 38 uur in de klas. Ze hebben een grote vrijheid en bepalen samen met hun collega’s hoe ze hun leerlingen naar de eindtermen brengen. Ze krijgen hulp van speciaal opgeleide leraren die moeilijk lerende kinderen bijwerken. Allochtone kinderen – zo’n zestig procent in de stadsscholen – komen pas naar de gewone school als ze de beide landstalen (Fins en Zweeds) goed onder de knie hebben. Die talen worden hen aangeleerd via hun moedertaal.
Kan Vlaanderen dat ook? Natuurlijk. Maar dan moeten ouders weer gaan ‘opvoeden’ en de verantwoordelijkheid niet naar de school doorschuiven. Dan moeten we in de basisscholen de best opgeleide leraren hebben. Dan moeten we af van voortdurende veranderingen en goedbedoeld dirigisme en leraren laten doen wat ze het best kunnen: kinderen iets leren.
door Misjoe Verleyen