Jean-Luc Dehaene, lijsttrekker van CD&V bij de Europese verkiezingen op 13 juni, was van februari 2002 tot juli 2003 ondervoorzitter van de Europese Conventie. In deze voorpublicatie uit zijn boek ‘De Europese uitdaging’ vertelt hij over zijn samenwerking met Guy Verhofstadt en met Conventie-voorzitter Valéry Giscard d’Estaing.

INFO: J.-L. Dehaene, ‘De Europese uitdaging. Van uitbreiding tot integratie’, Leuven, Van Halewyck.

Premier Guy Verhofstadt was zich vanaf de eerste minuut bewust van het belang van deze Verklaring van Laken. Hij wilde een ambitieuze verklaring, die Europa weer op het goede spoor zou zetten. Het siert hem dat hij van meet af aan inzag dat hij er goed aan deed zich bij het opstellen van die verklaring te laten ‘omringen’.

Op een middag nodigde hij mij uit voor een Italiaanse lunch in de Lambermont. Guy is een kenner van de Italiaanse keuken en heeft van de Lambermont een van de beste Italiaanse tafels van Brussel gemaakt. Als we alleen zijn, geeft hij geregeld een Sardisch tintje aan het menu. De Italiaanse wijnen hebben voor hem geen geheimen: ik twijfel er niet aan dat hij ooit producent wordt van wijn en olijfolie in Toscane.

Die middag legde Guy Verhofstadt mij uit hoe hij te werk wou gaan. Hij wou rond zijn persoon en die van minister van Buitenlandse Zaken Louis Michel een Groep van Laken vormen, die hem bij het opstellen van de Verklaring van Laken zou adviseren. Op basis van de ervaringen met de wise men group dacht hij aan mij. Hij vroeg me ook om contact op te nemen met Jacques Delors, omdat ik hem beter kende. Verhofstadt dacht ook aan de voormalige Italiaanse eerste minister Giuliano Amato, die zich in Nice kandidaat had gesteld om een verslag over de Europese Unie te schrijven zoals de Belgische premier Tindemans dat in 1975 had gedaan, het zogenaamde Tindemans-rapport, maar op deze suggestie was niet ingegaan. Als professor in het grondwettelijke recht was hij zeer actief in het EUI van Firenze.

Zelf deed ik de suggestie om ook iemand van de kandidaat-landen bij de groep te betrekken. Verhofstadt speelde daar onmiddellijk op in door de naam van Borislav Geremek te noemen, wat een zeer gelukkige keuze was. Borislav was voormalig minister van Buitenlandse Zaken van Polen, maar vooral een belezen historicus. Ten slotte vroeg Verhofstadt ook aan Tony Blair om iemand af te vaardigen en dat werd David Milliband, een voormalige medewerker van Blair, die intussen lid van het Lagerhuis was. Een briljante jonge man, die mij er met zijn inbreng definitief van overtuigd heeft dat de ploeg rond Tony Blair geëngageerde Europeanen zijn, die in hun acties geremd worden door de tabloids en de publieke opinie.

Al in dat eerste gesprek bezwoer ik Guy Verhofstadt om geen Europees manifest te schrijven. Waar we wel nood aan hadden, was een ruime taakstelling, zodat we de enge formulering van het Verdrag van Nice konden overstijgen. Het verdrag sprak immers maar over vier gespreksonderwerpen die aan bod zouden komen in het debat over de toekomst van de Unie, terwijl Europa behoefte had aan een ruim en open debat. Daar raakten we het in de groep al snel over eens.

DRIE FUNDAMENTELE VRAGEN

Tussen juni en december 2001 hielden we acht vergaderingen, waarbij we werden bijgestaan door een groep van Belgische technici. In het begin concentreerden we ons werk op de Conventie. Onder impuls van het Europees parlement bestond er een consensus dat een nieuwe conventie de beste manier was om de volgende IGC voor te bereiden. Iedereen verwees daarbij steeds naar het succes van de eerste Conventie tot vaststelling van het Handvest van de Universele Rechten. Ik bekeek het allemaal eerlijk gezegd nogal sceptisch, al kon ik geen alternatief bieden. Mijn scepticisme was gebaseerd op mijn ervaringen met de eerste Conventie, waarvan het succes grotendeels toe te schrijven was aan de beperkte en begrensde opdracht, namelijk het codificeren van de bestaande rechten uit de verschillende verdragen. De conventieleden hadden zich toen bij deze beperking neergelegd, terwijl het voor de nieuwe Conventie net essentieel was dat haar opdracht ruim en onbegrensd zou zijn. En dat zorgde ervoor dat elke vergelijking met de vorige conventie mank liep.

In de groep waren we het vrij vlug eens over de contouren van de Conventie. Louis Michel zou instaan voor de feedback naar de Raad Algemene Zaken. Het enige discussiepunt was de manier waarop de kandidaat-landen aan de besprekingen zouden deelnemen. Eerst dachten we aan observatoren, maar Geremek overtuigde ons ervan dat dit voor hen zeer ontgoochelend zou zijn. Het was van essentieel belang dat deze landen de resultaten van de Conventie zouden steunen. We waren van mening dat dit maar mogelijk was als zij de kans kregen om volwaardig en volgens dezelfde voorwaarden als de lidstaten aan de besprekingen deel te nemen. De enige beperking die we hen oplegden, was dat zij een mogelijke consensus tussen de lidstaten niet zouden kunnen beletten.

De bijeenkomsten van de Groep van Laken waren boeiende discussievergaderingen onder gelijkgezinden die ervan overtuigd waren dat Europa op het ogenblik van zijn hereniging behoefte had aan een kwalitatieve sprong. Of om het in fysicatermen te zeggen: een kwantumsprong. Tijdens de vergaderingen gingen we veel verder dan het louter stellen van vragen. We gingen uitgebreid en grondig in op onderwerpen als de bevoegdheidsverdeling, de beleidsinstrumenten, de instellingen en de verdragen. De vragen van de Verklaring van Laken waren dus zeer stevig onderbouwd. We hadden ze voor onszelf zelfs al grotendeels beantwoord.

Achteraf gezien waren deze bijeenkomsten voor Amato en mezelf een uitstekende voorbereiding op de Conventie. Mocht de Groep van Laken het werk van de Conventie als opdracht toegewezen hebben gekregen, ben ik ervan overtuigd dat het resultaat vrij gelijklopend zou zijn geweest. We zouden een grondwet hebben geschreven met een soortgelijke structuur, maar zouden wellicht verder gegaan zijn en consequenter geweest zijn. En om die reden zouden de gevolgen van onze tekst wellicht te groot zijn geweest om in een conventie in consensus te worden aanvaard.

In de Verklaring van Laken gingen we uit van een dubbele uitdaging: Europa moest er intern voor zorgen dat de afstand met de burger kleiner werd, terwijl het extern wel zijn verantwoordelijkheid moest nemen in de global governance. Deze dubbele uitdaging beantwoordt aan de verwachtingen van de burgers, die enerzijds instinctief aanvoelen dat grensoverschrijdende problemen enkel een oplossing kunnen vinden door Europese samenwerking, maar anderzijds vaak vinden dat Europa te ver ingrijpt in hun levens en te bureaucratisch handelt. De Europese burger is een voorstander van het behoud van nationale en regionale verschillen en tradities.

Om aan deze uitdagingen en verzuchtingen te beantwoorden, is een vernieuwde Unie nodig: democratischer, doorzichtiger, efficiënter. De hervormingen moeten een antwoord bieden op drie fundamentele vragen. Hoe kunnen we de burger meer bij het Europese project betrekken? Hoe organiseren we het politieke leven in een verruimd Europa? En hoe laten we de Unie uitgroeien tot een baken van stabiliteit in de nieuwe multipolaire wereld?

Om deze vragen te kunnen beantwoorden, werd aan de Conventie een hele reeks van vragen voorgelegd over een betere verdeling en definitie van de bevoegdheden van de Unie, over een vereenvoudiging van de instrumenten van de Unie, over meer democratie, transparantie en efficiëntie van de Unie en over de weg naar een grondwet voor de Europese burgers. Vooral het opstellen van die laatste reeks vragen, en meer bepaald het bereiken van eensgezindheid over de notie grondwet, was allesbehalve evident. Ik heb lange tijd gevreesd dat de Europese Raad die vragenreeks zou schrappen, maar Guy Verhofstadt had zijn zaak goed voorbereid in de voorafgaande contacten en loodste zijn tekst veilig door de Raad in Laken.

Hiermee was ons opzet geslaagd. De Verklaring van Laken gaf de Conventie echt een zeer ruim mandaat, met maar liefst twintig vragen. Gelukkig heeft de Conventie zich nooit verplicht gevoeld om deze een voor een te beantwoorden, al zijn uiteindelijk wellicht wel alle vragen aan bod gekomen. De conventieleden hebben zich door deze vragenlijst ook nooit beperkt gevoeld, tenzij als dat in hun kraam paste natuurlijk! De Verklaring van Laken bevatte bijvoorbeeld – achteraf gezien eigenaardig genoeg – geen enkele vraag over de financiering van de Unie, terwijl de Conventie dit onderwerp toch heeft behandeld. Dat in de Verklaring van Laken was nagelaten om de Conventie een mandaat te geven, werd dan weer wel als gezagsargument ingeroepen om de inhoud van de verschillende beleidsdomeinen niet ter discussie te brengen.

Het is de grote verdienste van het Belgische voorzitterschap, en meer bepaald van premier Verhofstadt, om met de Verklaring van Laken het Europese debat weer op het goede spoor te hebben gezet. Sommigen formuleerden het verwijt dat de Verklaring geen antwoorden gaf, maar dat was ook nooit de bedoeling. De Verklaring van Laken wou en moest het debat opentrekken, en is daar perfect in geslaagd.

Na de goedkeuring van de Verklaring moest de Europese Raad in Laken in december 2001 enkel nog de voorzitter van de Conventie aanwijzen. Het verhaal is bekend. Terwijl iedereen in de veronderstelling verkeerde dat Wim Kok, die ook de steun van Verhofstadt had, het zou halen, schoof de Franse president de naam van een van zijn voorgangers naar voren, Valéry Giscard d’Estaing. Aan de vooravond van de top had de pers het smalend over ‘ the old man‘. Verhofstadt hecht bijzonder veel belang aan beeldvorming en vond de benoeming van Giscard d’Estaing daarom een bittere pil om te slikken. Om die pil te vergulden, toverden Guy Verhofstadt en Louis Michel dan maar twee ondervoorzitters uit hun hoed: Giuliano Amato en ikzelf, twee leden van de Groep van Laken. Verhofstadt zag deze dubbele benoeming als een garantie dat het werk van de Groep van Laken niet verloren zou gaan en dat de continuïteit was verzekerd. Achteraf bekeken, nam de Europese Raad in Laken een wijs besluit, dat mee aan de basis ligt van het succes van de Conventie.

Nu er een voorzitter was, kon de Conventie aan haar werk beginnen.

Voor de start van de Conventie kende ik Valéry Giscard d’Estaing niet goed. Ik had hem wel een aantal keren ontmoet op colloquia, en toen er in Korfu sprake van was dat ik de voorzitter van de Europese Commissie zou worden, hadden we op zijn verzoek in Brussel een uitgebreid gesprek. Al was dat eigenlijk meer een soort van examen. Hij was mij altijd voorgekomen als een afstandelijke, wat hautaine seigneur, die zich zeer bewust was van zijn waardigheid als oud-president van Frankrijk. Een persoonlijkheid met een groot egogehalte, maar ook met een sterke uitstraling. Iemand die door zijn optreden gezag en respect afdwingt. Het beeld van zijn afscheid als Franse president, toen hij het Franse volk theatraal de rug toekeerde, is me steeds bijgebleven. Hij had dezelfde presidentiële allures als Charles de Gaulle of François Mitterrand; Louis XIV is nooit ver weg. Omdat het uitstralen van een natuurlijke autoriteit zeer belangrijk is voor de voorzitter van een assemblee als de Conventie, heb ik er nooit aan getwijfeld dat hij een goede voorzitter zou zijn en dat zijn gezag de Conventie ten goede zou komen.

Het is mijn ervaring dat je tot op bepaalde hoogte het spel van het personage beter meespeelt. En dus heb ik Valéry Giscard d’Estaing tijdens de hele duur van de Conventie steeds met ‘monsieur le président’aangesproken, al noemde hij mij steevast bij mijn voornaam. Zo heb ik ook François Mitterrand nooit aangesproken als François, terwijl Kohl voor mij altijd Helmut geweest is. Maar achter de wat hooghartige façade van de Franse voorzitter heb ik een beminnelijke man ontdekt, die zeer verstandig en vlug van begrip is. Een man die meer rekening houdt met de mening van anderen dan je op het eerste gezicht zou denken, al is de voorwaarde dat hij die mening uiteindelijk als zijn mening mag vertolken. Net als alle natuurlijke leiders heeft hij ook een sterk gevoel voor agendazetting en timing, wat in niet onbelangrijke mate heeft bijgedragen tot het welslagen van de Conventie.

Door zijn verleden is Giscard d’Estaing daarenboven een erkende Europese autoriteit. Samen met Helmut Schmidt was hij de initiator van de Europese Muntunie en hij organiseerde ook de eerste informele Europese Raden.

Hij had tegen het Verdrag van Nice gestemd omdat hij het ondermaats vond in het licht van de uitdaging van de uitbreiding. In feite was – en is – hij ervan overtuigd dat de uitbreiding ondoordacht en overhaast werd doorgevoerd. Volgens hem is het besef dat deze uitbreiding Europa een heel nieuwe dimensie zal geven, nog niet voldoende doorgedrongen. Een technische afhandeling van de toetreding kan volgens hem niet werken, omdat de uitbreiding een volledig ander Europa zal opleveren. Een Europa met uiteindelijk zelfs 27 lidstaten brengt een grotere heterogeniteit en een andere verhouding tussen de grote en kleine lidstaten met zich mee, terwijl de mondialisering zich steeds verder doorzet. Het is zijn overtuiging dat Europa zonder grondige hervorming moeilijke tijden tegemoet gaat en dat er dringend nood is aan een nieuw kader.

Tijdens onze eerste gesprekken ontpopte Giscard d’ Estaing zich als een overtuigde Europeaan uit een grotere lidstaat – zelf spreekt hij van dichtbevolkte en minder dichtbevolkte landen. Hij kijkt niet neer op de kleinere lidstaten en heeft bijvoorbeeld wel oren naar de stem van de Benelux, maar in zijn ogen zijn het toch de grote lidstaten die tellen en doorwegen. Hij meent dat het van realisme getuigt om te aanvaarden dat je tegen hen niet kan ingaan.

Zijn basisvisie op de Europese integratie werd vlug duidelijk. Intern wil hij de communautaire methode aanpassen en versterken, terwijl hij op het vlak van de externe betrekkingen streeft naar een sterke coördinatie met een groot respect voor de nationale soevereiniteit. Omdat hij de gevoeligheid van het onderwerp kent, erkent hij dat de organisatie van de externe relaties nog lange tijd intergouvernementeel moet blijven, maar is hij intussen wel van mening dat Europa met één stem moet spreken.

Opdat Bush zou weten wie hij een telefoontje moet geven als hij het standpunt van Europa wil kennen, is Giscard d’Estaing voorstander van een permanente voorzitter van de Europese Raad. Deze voorzitter zou als een soort van president van Europa optreden en ik heb altijd de indruk gehad dat hij vond dat deze functie hem op het lijf was geschreven. Eigenlijk heeft hij een soort van Frans model voor ogen, met ruime bevoegdheden voor de president op het vlak van externe vertegenwoordiging en defensie, en de Europese Commissie als regering voor de interne aangelegenheden.

Daarnaast is het voor hem duidelijk dat er na verloop van tijd een Europa zal ontstaan dat bestaat uit concentrische cirkels, waarbij de centrale cirkel sterker geïntegreerd is dan de buitenste cirkels. Mark Eyskens heeft dit concept het Saturnus-model genoemd. Om dit te verwezenlijken, is Giscard d’Estaing een grote voorstander van een versterkte samenwerking op het vlak van externe betrekkingen en defensie.

Deze opvattingen, die zoals ik al zei duidelijk tot uiting kwamen tijdens onze eerste gesprekken, zou Giscard d’Estaing tijdens de hele Conventie trouw blijven. Het versterken van de communautaire methode voor het interne beleid genoot zijn volle steun en hij was daarom voorstander van de veralgemening van het nemen van beslissingen bij gekwalificeerde meerderheid, van de verdere integratie van het economische beleid met een versterking van de Eurogroep, de communautarisering van de derde pijler van de Europese Unie en het versterken van de communautaire instellingen en meer bepaald van de Europese Commissie. Daarnaast waren zijn voorstellen gericht op het beter coördineren van het intergouvernementele beleid en ondersteunde hij alle initiatieven op het vlak van defensie.

Door Jean-Luc Dehaene

Ik bezwoer Guy Verhofstadt om geen Europees manifest te schrijven.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content