In ‘Rue Ordener, rue Labat’ vertelt Sarah Kofman haar eigen verhaal: over de keuze van een kind op zoek naar liefde.
Sarah Kofman, ‘Rue Ordener, rue Labat’. Vertaald en ingeleid door Désirée Schyns. Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 96 blz., euro 16,95.
Hector Malots roman Sans famille (1878), het verhaal van het verweesde jongetje Rémi, appelleert aan universele angsten en fantasieën. De angst om hun ouders te verliezen, wordt bij kinderen vaak versterkt door schuldgevoelens. Kinderen die van vader en moeder hun zin niet krijgen, wensen hun ouders weleens dood. Of ze fantaseren dat hun kwellers en gebieders de plaatsvervangers zijn van hun echte ouders, die op een verrassend moment zullen opduiken om voor een dramatische ommekeer te zorgen en de bedriegers te ontmaskeren. Malot heeft al deze thema’s op een ingenieuze manier met elkaar verweven en zo een gevoelige snaar bij de lezers geraakt.
Aan deze grondgedachte van Alleen op de wereld moest ik vaak denken nadat ik de laatste bladzijde van Rue Ordener, rue Labat, een verhalende zelfanalyse van de joods-Franse filosofe Sarah Kofman (1934-1994), had omgeslagen. Dit frêle boekje – drieëntwintig hoofdstukjes gespreid over zestig bladzijden – is de geschiedenis van een metamorfose die de schrijfster later interpreteerde als een onherstelbare vorm van verraad: als meisje van een jaar of tien verstootte Sarah haar strenge moeder en zocht geborgenheid bij een vrouw die wel in staat was gevoelens van liefde te tonen en op te wekken.
Het verslag van Sarah Kofman speelt zich af op de achtergrond van de anti-joodse razzia’s die vanaf 16 juli 1942 Parijs op stelten zetten. Vader Bereck Kofman, een rabbijn, wordt thuis opgepakt en gedeporteerd. Zijn zes kinderen blijven verbijsterd achter: ‘Wij staan alle zes dicht tegen elkaar gedrukt op straat te huilen en te krijsen.’ In Rue Ordener, rue Labat vertelt een bijna zestigjarige vrouw die gebukt gaat onder schuldgevoelens, hoe ze als kind op zoek is naar geborgenheid en geluk in de bezette Franse hoofdstad, waarin op de joden wordt gejaagd.
Sarahs moeder, die joods en dus ook een slachtoffer is, gedraagt zich wreed. Als ze stiekem terugkeert naar haar woning, die door de Gestapo verzegeld is, neemt de moeder vreemd genoeg ook het zweepje mee, waarmee ze haar dochter slaat. Het meisje: ‘Algauw zat ik onder de blauwe plekken en ik begon mijn moeder te verafschuwen.’ Samen met haar moeder duikt Sarah onder bij ‘oma’, een levenslustige jonge weduwe van wie het kind de warmte krijgt die haar moeder haar niet geeft. In de woning van ‘oma’ vertelt het meisje hoe het privé-drama zijn beslag krijgt: ‘Of ze het nu bewust deed of niet, oma was erin geslaagd een krachttoer uit te halen: in aanwezigheid van mijn moeder had ze me van haar losgemaakt.’ Het meisje voelt zich weliswaar onbehaaglijk bij deze breuk, maar van de echte consequenties van haar keuze is ze zich voorlopig niet bewust.
Sarah vergeet dat ze joods is, ze eet varkensvlees, ze spreekt geen Jiddisch meer en ze denkt al helemaal niet meer aan haar vader. Het leven bij haar ersatz-moeder bevalt haar. Daarom ervaart het meisje de bevrijding van Parijs ook als een bedreiging. Ze is bang haar ‘oma’ te verliezen: ‘Nu zag ik op tegen het einde van de oorlog.’
Voorlopige redding
Dat Sarah geen speelbal was, maar een actieve speler in dit hachelijke spel, zorgde ervoor dat ze later, als volwassene, deze episode verdrong in filosofisch-intellectuele activi- teiten, die de Nederlandse schrijfster Joke Hermsen raak heeft beschreven in haar opstel De boekenplankjes van Sarah Kofman (in de bundel Heimwee naar de mens).
Na de oorlog verneemt Sarah Kofman dat haar vader wellicht levend in Auschwitz begraven werd, omdat hij in het kamp de sabbat wilde vieren. Tegen de nadrukkelijke wil van haar moeder, die erop staat dat de dochter gaat werken (thuis moest ze dagelijks slag leveren om haar huiswerk te mogen maken), gaat Sarah Kofman filosofie studeren. Aan die beslissing knoopt ze later, als erudiete vrouw, de bedenking: ‘Alles wat er gebeurd was, vroeg om een verklaring. Maar jarenlang verdrong ik alle problemen, alle gedachten aan de verschrikkingen. Ik was niet in staat de naam van mijn vader uit te spreken. Het filosofische werk hielp me met het verdringen: ik had geen voorstelling van het afgrijzen. De filosofie is de meest abstracte van alle disciplines; je kunt over iets praten zonder het te hoeven zien. Ik spreek over de dood, maar ik zie hem niet. Ik maak mezelf geen voorstellingen – dat heeft me gered. ‘
Die redding was voorlopig. Toen Sarah Kofman met Rue Ordener, rue Labat het zegel verbrak en de filosofische dijken sloopte, die ze rond haar opgestuwde en bevroren zielenleven had opgetrokken, ging het mis. In het eerste hoofdstukje van Rue Ordener, rue Labat noteerde ze nog vol zelfvertrouwen: ‘Mijn vele boeken zijn misschien noodzakelijke omwegen geweest om “het” te kunnen vertellen.’ Toen ze aan dit boekje begon, besefte Sarah Kofman wellicht niet dat dit onooglijke ça het vlijmscherpe mes zou worden waarmee ze haar levensdraad zou afsnijden.
Piet de Moor
‘Ik zag op tegen het einde van de oorlog.’
‘Het filosofische werk hielp me met het verdringen: ik had geen voorstelling van het afgrijzen.’