Elke tijd koestert zijn eigen ideaaltype van de politicus. En zo formuleert elke tijd ook zijn eigen vorm van antipolitiek. Want van een politicus wordt van alles verwacht, behalve dat hij (m/v) politicus zou zijn.

Zo moet hij vandaag een goed communicator zijn ? waarover dan wel, heeft al minder belang. Het liefst is de politicus dus een entertainer, keurig gekapt, een kwinkslag achter de hand, en in staat om de indruk te wekken dat hij in vijftien seconden toch iets van belang kan zeggen. Hij weze dus vooral niet ‘saai’ ? val ons niet lastig met moeilijke dinges, daar hebben we geen zin in. Het jongste misverstand in die logica, is het demagogische voornemen om de burgemeester rechtstreeks te verkiezen.

En omdat het origineel van de entertainer niet te verbeteren valt, wemelt het al een tijd van de professionals uit die sector op de kieslijsten. En valt van een Margriet Hermans nog te denken dat ze wel degelijk wat bakt van haar job, over een Jean-Marie Dedecker valt niet zo meteen te bevroeden waaraan hij zijn aanzienlijke senatorwedde verdient.

Twintig jaar geleden bestond een ander ideaaltype: de politicus als manager. Politiek was toen kennelijk al geen zaak van ideologische keuzen. Eerst kwamen de managers als huurmoordenaars, Jean Gandois in de staalindustrie en Thyl Gheyselinck voor de Limburgse mijnen. Ze moesten een schijn van objectieve noodzakelijkheid garanderen om pijnlijke ingrepen uit te voeren. Gandois deed dat keurig, Gheyselinck eindigde met het schandaalsfeertje rond SuperClub. Al die andere managers die parlementslid of minister werden met de gedachte eventjes het land te redden, zoals Aimé Desimpel, Fernand Huts of Mieke Offeciers, eindigden allen even roemloos eens ze vaststelden dat de politiek wel degelijk een vak is en bestaat uit het maken van beargumenteerde keuzen.

De pas verschenen biografie Met weloverwogen lichtzinnigheid van Jan Bohets over André Leysen illustreert dat hoera-sfeertje van de jaren tachtig rond de rol van business in de politiek. Leysen lustte wel een politieke rol als minister, eventueel in een ‘zakenkabinet’. Wijlen koning Boudewijn was die gedachte zeer genegen. Altijd weer heette het dat de politici er niks van terechtbrachten en dat alleen de per definitie efficiënte en succesvolle zakenlui de ‘noodzakelijke’ maatregelen konden nemen om weer orde op zaken te stellen. Ook Leysen geloofde dat, ook over zichzelf. In zijn biografie heet het dat hij daarvoor voldoende ‘boven de partijen’ stond en klaar stond ‘als men hem werkelijk nodig had’, ‘als hij gevraagd werd’. Enige zelfingenomen pathetiek ontbreekt daar niet aan: Leysen was naar eigen zeggen tot ‘harakiri’ bereid als dat nodig was om te proberen de ondergang van het land af te wenden.

Leysen en consorten leden aan een opvallend soort monomanie, zelfoverschatting inbegrepen. Ze geloofden objectief te zijn en negeerden daarbij graag dat ze, ondanks hun positie ‘boven de partijen’, wel degelijk subjectieve, politieke, meer bepaald ‘rechtse’ stellingen formuleerden, die ze niet beargumenteerden en vooral niet via de stembus lieten toetsen. En praatjes genoeg over hoe het moest, maar over een concreet beleid als politicus stonden Leysen, aldus Bohets, ’ten hoogste wat grote lijnen voor ogen’.

Dat de politiek wel degelijk een vak is, dat bestaat uit het maken van politieke keuzen en het voorleggen daarvan aan het grote kiezerspubliek, het leek twintig jaar geleden al een ouderwetse gedachte. Misschien is het nuttig om haar, ten behoeve van de democratie, toch maar eens te heroverwegen.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content