Hij was een manneke. Een woodpecker. Een alverman. Hij was zoveel. ‘In de realiteit ben ik weerloos’, zei hij ooit. ‘Alleen daar kan ik mij niet verdedigen.’ Twintig jaar geleden stierf Jef Cassiers.
‘Deire-de-deire.’ Dat zei hij soms, als hij salueerde. Het is een oude Antwerpse uitdrukking voor het einde. Daar begint dit stuk ook: met het einde. Met het begin van het einde.
Brussel. Het late najaar van 1985, het Paleis voor Schone Kunsten . Twee acteurs zitten in de kleedkamer.
Een jonge, nog onbekende theatermaker. En zijn vader: een bekende acteur met lange grijze haren en grote wallen onder zijn ogen. Ooit was hij een manneke. Een jan-zonder-vrees. Een alverman. Een woodpecker.
Maar dat had zijn zoon niet gezien. Te laat geboren. Het enige wat hij gezien had, waren de hoofden die passeerden, elke keer als ze samen op straat liepen. Altijd lachende hoofden. Nooit zat er een normaal hoofd tussen.
De hoofden vroegen nog altijd om een handtekening – ook al had hij al jaren niet meer op de planken gestaan, was hij in tijden niet meer op tv geweest.
Hij tekende dan een manneke op het papier en schreef eronder: ‘Veur et kind in aa.’ Hij sprak, dacht en schreef maar in één taal. ‘Een dieventoal’noemde hij ze. ‘Een onderonsje tot en met. Een toal waar elk buitenlands gehoor op afschampt.’
Licht uit. De voorstelling begint. De twee stappen de scène op. En beginnen. Ze hebben het stuk tientallen keren opgevoerd, maar er is iets vandaag. Het loopt niet zoals anders.
De vader stapt van het podium, de coulissen in. ‘ Ik weet ’t nie mier’, roept hij tegen zijn vrouw. ‘ Ik weet ’t nie mier. En ‘k em maainen tekst nie bai.’
Een paar tellen later stapt hij terug het podium op. En zegt: ”t spaait mai, domes en iere, mor ’t zal veur ne volgende kier zèn.’
Het publiek schatert. ‘… Ik ben maainen tekst kwaait’, probeert hij nog.
Zijn zoon zegt: ‘Het is echt waar.’ Ze blijven schateren.
De directeur van het PSK stapt het podium op en zegt: ‘Iedereen kan nu naar de kassa gaan en zijn geld terugvragen.’
Het publiek lacht niet meer. Mensen kijken naar elkaar. Morren. En stappen kwaad naar buiten. In de kleedkamer zit hij. Met de handen tussen zijn lange haren. Hij weent – hij, de man die nooit weent.
Antwerpen, 2007, Bourla. De zaal waar de acteur honderden keren op de planken gestaan heeft.
Zijn zoon Guy is er vandaag artistiek leider van het Toneelhuis. Maar hij is den oude niet vergeten. Denkt nog vaak aan zijn enthousiasme, zijn gedrevenheid. Aan dat hij een rare vogel was, soms. ‘Maar het zijn vooral die vogels wier vleugels je nooit mag knippen.’
‘Hij was absoluut geen traditionele vader’, zegt Guy. ‘Geen vader die zei doe dit of doe dat. Maar dus wel het soort vader dat een jaar lang met een T-shirt van E.T. rondliep. En glunderde, elke keer als er iemand zei: “Jullie lijken op elkaar.”’ Hij was het soort vader dat gevolgen had, dat vooral.
‘Nu zie ik vooral de gelijkenissen, maar toen zag ik vooral verschillen. Hij was een icoon uit een andere generatie. En ik een kind van de punk, van de new wave. Ik walgde al als ik het woord ‘subsidie’ hoorde. Ik maakte voorstellingen van mijn stempelgeld en wilde vooral mijn ontevredenheid uitschreeuwen. Terwijl ik niets had om in de plaats te zetten. Mijn moeder heeft vaak gedacht: dat loopt nooit goed af. (lachje) Hij niet. Hij zat altijd in de zaal. En…
‘Ik had hem nooit zien optreden, zag alleen dat hij heel bekend was. Daarom wou ik zo graag een voorstelling met hem maken . The Birthday Party van Harold Pinter. Maar het was ook een stuk over ons. Over een generatieconflict tussen een vader en een zoon. Het grappige was: de repetities verliepen heel goed, de voorstellingen waren een groot succes.
‘Tot de laatste voorstelling in het PSK. De mensen hadden niet door dat er iets fout was. Heel pijnlijk. Dat voorval heeft mij doen nadenken over het medium ’theater’. Over hoe geconditioneerd mensen wel zijn. En over hem, natuurlijk.
‘Die black-out was een eerste teken van zijn ziekte. Later bleek dat hij longkanker had. ’t Was uitgezaaid tot in zijn hoofd.
‘Hij lachte dat weg. Eigenlijk heb ik nooit afscheid kunnen nemen van mijn vader. Nooit sprak hij het woord ‘kanker’ uit. Nooit zei hij: ” Wat is er na mè mai aan d’ hand?”
‘Ik kon hem niet zeggen: “Pa, dit is ernstig. Misschien moeten we praten.” Hij zat in het ziekenhuis met de baxters te spelen.
‘Tot het einde bleef hij een groot kind. Iemand die niet met problemen kon omgaan. Misschien was dat zijn zwakte. Maar het was zeer zeker ook zijn grote sterkte.’
De Seefhoek, 1944. Een jongen loopt met gordijnen onder zijn arm door de stad. Boven, in de lucht, zweeft er een V1.
Hij had het al honderd keer gezegd tegen zijn moeder: ‘Ma, dees is na toch gene moment om gordainen te verkopen.’
Maar ze wou niet luisteren. De V1 valt naar beneden. Boem. Hij overschouwt het puin en zegt kurkdroog tegen de vrouw van het huis: ‘Madam, ienen troost. Ik ‘em de gordainen bai die ge bij ons besteld had.’
Die avond vertelt Jef het gordijnverhaal tegen zijn vrienden. De bende van de Seefhoek schatert: Vic Mees van FC Antwerp, Rik Coppens van den Beerschot, Willy Vandersteen. Bruno De Winter van ’t Pallieterke, Karel Wailly van poppekast Past, journalist Toon van den Eynden, Jan Merckx van ’t Handelsblad. En natuurlijk zijn broer Cois. Grote Cois. Een reus.
Jef vertelt nog een witz. En nog één, om het af te leren. Vandersteen beseft dat er in Suske en Wiske ook een stripfiguur moet zitten die ‘Jerom’ heet.
Antwerpen, 1951. Jef werkt in de tekenfilmfabriek, maar is zo arm als Job. Met zijn pré kan hij zelfs geen nagel kopen om aan zijn gat te krabben.
Hij wil uitgaan, droomt van live. Neemt Cois mee naar The Rhythm Garden, een dancing met orkest op de Bredabaan in Merksem.
Cois stoot Jef aan. ‘Gij, die alles durft. Vraag aan de baas of we ook eens op het podium mogen staan .’Jef loopt naar de baas.
‘Jullie krijgen tien minuten’, antwoordt die. ‘Als het slecht is, krijgen jullie twee pinten. Als het goed is: vijf.’
Ze krijgen er vijf. En mogen de volgende zondag terugkomen. En de zondag daarna ook. En… Elke keer, als ze op het podium stappen, speelt het orkest The Woody Woodpeckers Song van de Andrew Sisters. ‘Dadadadadada, dadadadadada, that’s the Woody Woodpeckers Song.’
De mensen noemen hen ‘De Woodpeckers’. En volgen hen, van café naar café. Ze maken ook dingen mee die niet te verzinnen zijn. Op het podium zegt Jef tegen Cois:
‘Cois, vuur.’
‘Oe, vuur Jef?’
Het café staat in brand. Maar hun naam doet de ronde. Cois koopt van zijn eerste geld een bolhoed-Renault en ze rijden het land door. Naar de Cyrano in Antwerpen. De Ancienne Belgique in Brussel. En later naar Parijs.
Ze spreken maar één taal, dus imiteren ze in de lichtstad de grote sterren: Jerry Lee Lewis en zo. Op een avond staat er iemand op in het publiek: den Jerry.
Zij zingen de enige woorden Engels die ze kennen…
‘You and me, we will be the greatest partners, buddies and pants.
When other friendships fail.
We’re on that long long long trail.
… en trekken er wat universele smoelen bij. De Fransen worden zot. Maar zij hebben heimwee. Naar hun stad, de enige stad waar ze hun ‘onderonsje’ spreken. De bolhoed-Renault rijdt naar Antwerpen. Naar het Nederlands Kamer Toneel op de Meir.
De zaal zit er vol voor De Woodpeckers. Ze buigen. Luid applaus. Ze buigen nog eens. Staande ovatie. Achter de toog staat een meisje met grote ogen toe te kijken.
Wilrijk, 2007. Het is hoogzomer in mei. Op de deurbel staat ‘Cassiers’. Een vrouw doet open. Ze is 75, maar dat is haar niet aan te zien. Reintje heet ze. En in haar ogen glinsteren de dagen van vroeger.
Nooit zal ze het vergeten: de eerste keer dat ze hem zag in dat silly season van 1959. ‘Hij was misschien geen mooie man’, zegt Reintje. ‘Maar hij had iets. Ik deed toen de bar in het Nederlands Kamer Toneel en moest blijven tot de laatste man aan de toog vertrok… Dat was hij, meestal. ‘Zeg mor Jef’, zei hij. Ze liepen weg, hand in hand, onder het genot van hun weerkaatsende voetstappen.
‘Hij vertelde mij dat hij van plan was te stoppen met De Woodpeckers. Hij was het beu om altijd weer dezelfde sketches te spelen. Hij en Cois verzonnen wel nieuwe gags, maar elke keer zeiden de mensen: “’t Is wel goed, maar doe die sketch nog eens.” De sketch die ze al zevenhonderd keer gedaan hadden.’
Jef tegen Cois: ‘D’r zit een manneke in maaine kop.’ Hij had het overal gezien: op terrassen, in winkelstraten, in de spiegel.
Hij kocht een lange sjaal, Cois een camera. Ze begonnen te filmen, noemden het manneke Het Manneke en verkochten de banden aan de BRT.
‘In de eerste Mannekes werd Antwerps gesproken’, vertelt Reintje. ‘Maar de directie van de BRT vond dat ongehoord. Jef sprak alleen maar Antwerps, dus hebben ze de dialogen weggelaten.’
Het Manneke veroverde harten. Hij was de underdog die het deed. Elke avond, net voor het Nieuws, verstoorde hij de rust in het tamme, tergend trage Vlaanderen. In geen tijd stond Het Manneke op het netvlies van honderdduizenden mensen gebrand.
En de Jef, die werd God in Vlaanderen. In het telefoonboek stond: ‘Cassiers Jef, Manneke, Ringlaan, Wilrijk.’‘Het was onwaarschijnlijk’, zegt Reintje. ‘We kregen voortdurend telefoon van wildvreemden. Om te zeggen hoe fantastisch ze dat Manneke wel vonden. Mensen stonden voor de deur van ons raam om toch maar een glimp van hem op te vangen. Koning Boudewijn drukte hem de hand en zei: “Ik vind u geweldig.”‘
Maar na tweehonderd Mannekes besliste de BRT plots om ermee te stoppen. ‘Ze vonden de filmpjes te duur’, zegt Reintje. ‘Jef kreeg toen de rechten: hij heeft toen in eigen beheer nog een paar Mannekes gemaakt. Via via is hij toen in contact gekomen met een impresario. Die ging de Mannekes proberen te verkopen. Jef dacht dat hij een goede zaak gedaan had…. Op een dag sprak iemand in de straat hem aan. Ze was bij haar zuster op vakantie geweest in New York. En wie ze daar gezien had op de tv? Jefke.
‘Bleek dus dat die impresario de Mannekes aan tientallen televisiestations verkocht had. Hij was met al het geld gaan lopen. Maar wij konden wel de belastingen betalen. Een miljoenenschuld.’
Het leek wel een gag van Het Manneke: Jef Cassiers, de bekendste man van het land, was werkloos en failliet. En overal waar hij ging solliciteren, lachten ze hem uit. ‘Ha! Het Manneke. Gij zijt zeker multimiljonair. Solliciteren? Hahaha. Hij is onverbeterlijk.’ Na twee jaar vond hij eindelijk werk. In een bakelietfabriek- de baas was de enige man op de wereld die nog nooit naar Het Manneke gekeken had.
‘Net die week belde de BRT’, zegt Reintje. Ze zochten dringend een acteur voor de serie Johan en de Alverman – Luc Philips had afgezegd. Jef zette een hoed met een pluim op. En werd de Alverman. Er brandde weer iets op het netvlies van Vlaanderen.
Jef en Reintje kregen van de baas van Mini een auto. Een mini die eruitzag als zijn Alvermanhoedje. Met een grote pluim en zo. ‘We hadden nogal bekijks’, lacht Reintje. ‘Overal stonden mensen langs de weg.’ De tropenjaren van Jef en Reintje leken voorbij, de toekomst beloofde weer kleur.
En toen werd het 27 oktober 1971. ‘Cois Cassiers is overleden’, zei een stem op de radio. Grote Cois. De reus: ineens weg. Kanker. Op zijn sterfbed had hij nog geroepen. ‘Nie mè mai.’
Bij wijze van eresaluut zond de BRT een oud filmpje uit. Het Manneke dat langs de kant van de autosnelweg staat. Met vochtige ogen en een zonnebloem in de hand.
‘De dood van Cois was een zware klap voor Jef – ook al toonde hij dat verdriet nooit. Ze hadden zichzelf opgevoed: hun vader was vroeg gestorven, met hun moeder hadden ze een moeilijke relatie… Ze hadden weleens woorden, maar konden niet zonder elkaar.’
Na de dood van Cois verdween Jef van het scherm. Hij werd regisseur. ‘ Een arbaider van den teevee‘, zoals hij zelf zei. Maakte programma’s voor de dienst Amusement, de dienst Klassieke Muziek, de dienst Sport. Regisseerde een paar tekenfilms voor de dienst Jeugd.
‘Hij was in alles een autodidact’, zegt Guy. ‘Begon overal met de verwondering van een kind. Maar als die verwondering weg was, stopte hij er ook mee. Dan was het weer tijd voor iets anders.’
Maar waar hij ook werkte: overal verstoorde Cassiers de rust. Op een dag zou Jef de Ronde van Vlaanderen regisseren.
Die zou voor het eerst live te zien zijn op tv. Het stuk op de Muur, toch. Jef & co stonden daar klaar met camera’s.
Commentator Fred de Bruyne belde hem op: ‘Wind op kop, Jef. En tegen een slakkengangetje. De renners hebben een uur vertraging.’
‘Een uur vertraging!’ riep Jef. ‘ Komoan, mannen, we gon d’er ierst iene pakken.’ Ze zaten. Tot iemand plots zei: ‘Jef, daarbuiten: zijn dat niet de renners die passeren?’ Jef liep naar buiten. ‘Oe is da na meugelèk?
Jef leerde bij. Toen in 1972 het nieuwe omroepgebouw op de Reyerslaan geopend werd, kreeg ook hij een bureau. Hij kwam binnen. Toen hij een paar uur later weer vertrok, hing er een bord op de deur: ‘TE HUUR.’ Hij kwam nooit meer terug. Maar zat tweehonderd meter verder, in de Ville-de-Liège, een café in de buurt van het Meiserplein.
Een van de prominente leden van de Bende van de Ville-de-Liège was Fred Janssen, toen een jonge Echo-reporter. ‘Het gebeurt niet vaak dat je mensen tegenkomt van wie je zegt: Die wil ik overmorgen opnieuw zien. En eigenlijk: liefst morgen al. Maar Jef was zo iemand. Hij was toen al een fenomeen. Met Jef op café: dat was altijd lachen, gieren, brullen.
‘Ik herinner mij nog dat hij op een dag op het matje werd geroepen bij toenmalig directeur-generaal Paul van den Bussche. Hij had in ’t Witte Paard in Blankenberge opgetreden. Een bijverdienste waar ze bij de BRT niet mee konden lachen.
‘Later bracht hij dan verslag uit in de Ville-de-Liège. (imiteert Cassiers) ” Ik kom d’r binnen. Ik klop. D’r zeit dor niemand neje of joa. Ik doe die deur open. Ik zak tot hier in den tapiplein. Ik zie doar een mens zitten achter een bureau: de Paul van den Bussche. Ik zeg: Van den Bussche, Is da d’hier afbetoalt?” (schatert)
‘Dat was Jef: altijd maar verhalen vertellen. Hoe vaker hij ze vertelde: hoe geestiger ze werden.
‘Hij lag ook voortdurend overhoop met de BRT-top. De BRT was toen een heel ander instituut: de opvoeders waren aan de macht. Als je een scheet wou laten, moest je eerst een bonnetje invullen. Het was de tijd van de legendarische blauwe brieven. “U zei dit…” “Mensen die het kunnen weten, zeggen dit…”.
‘Tja, Jef sprak alleen plat Antwerps. Hij had dan nog eens lak aan autoriteit: met zo iemand wou de top zich niet identificeren. Daarom was hij ook als contractueel verbonden aan de BRT. Hij verdiende 28.000 frank netto in de maand. Het idee daarachter was: creatief talent is eindig. En als de appelsien leeggeperst is, smijten we hem weg.
‘Want het was allemaal heel dubbelzinnig. Ze vonden dat die man iets kon. Als er een programma naar Montreux gestuurd moest worden, mocht Jef opdraven. Hij was een onverbiddelijke vakman. Hij toonde mij soms scenario’s in de Ville-de-Liège: wel, dat was áf . Elk woord, elke scène had hij getekend. ‘Schoen belekens maken, Fred, dor droit tv om’, zei hij dan.
‘Hij barstte van het talent. Daarom was het zo jammer dat niemand zijn polleke vasthield… Hij had een wereldkomiek kunnen worden. Ik heb vaak meegemaakt dat hij zei: “Ik ‘em hier een broine envelop, Fred. En wette wa’k doarmee doe?”Dat was zijn belastingformulier.’
En dan was er ook de drank. Hij had een levenslang rijverbod.
Maar ook daar had Jef een verhaal over. Hij was tegen een lantaarnpaal gereden, maar dat was de schuld van de lantaarnpaal: die moest maar niet in het midden van de weg staan.
‘Door dat levenslange rijverbod, wilde de politie vooral een voorbeeld stellen’, zegt Reintje. ‘Nu, voor mij was dat rijverbod een opluchting – ook al moest ik hem dan overal naartoe voeren. Hij is beginnen te drinken in de tijd van De Woodpeckers: ze werden toen betaald in pinten. Maar het werd altijd maar erger en erger… Op het einde moest ik hem ’s morgens al een paar borrels geven. Of hij kon gewoon niet gaan werken. Hij was een heel lieve man, maar had een kwaaie dronk. Hij werd heel zwartgallig, heel agressief in zijn spreken. ’t Waren heel moeilijke jaren. Hij wou ook niet toegeven dat hij ziek was.
‘Uiteindelijk hebben we hem zover gekregen dat hij naar de ontwenningskliniek in Tienen ging. Er was gewoon geen keuze: het was dat of dood gaan.’
Jef outte zich in de media. ‘Het Manneke heeft een drankprobleem’, kopten de kranten. ‘De media gebruikten hem misschien’, zegt Guy. ‘Maar hij gebruikte ook de media. Hij wist: als ik interviews doe over dat ik naar de ontwenningskliniek ga, kan ik niet meer terug.’
‘Ik had nooit gedacht dat hij het zou volhouden in Tienen’, zegt Reintje. ‘Maar dat deed hij wel. Tot hij tegen de kinderen zei: “De mama heeft altijd gezegd dat Jefke een alcolieker is. Ze heeft gelijk. ” Toen ik dat hoorde… (zwijgt even)… dat was een pak van mijn hart.’
‘Na zijn ontwenningskuur heb ik hem nooit meer zien drinken’, zegt Fred. ‘Of toch: één keer. Op een avond. Hij zat helemaal alleen in een café. Deed alsof hij mij niet kende, wat absoluut niet van zijn gewoonte was. Toen zag ik dat er tussen zijn armen een witteke stond.
‘Kijk, heel het leven van Jef draaide rond één ding: hij wou andere mensen doen lachen. Maar zijn tristesse, die toonde hij nooit. Zelfs niet aan ons, zijn beste vrienden. Maar dat die er geweest is, daar twijfel ik niet aan.’
De Ville-de-Liège bestaat niet meer: Er staat nu een Delhaize.
En honderd meter verder, in de lange gangen van de Reyerslaan, is veel gewist. Oude witzen van De Woodpeckers, het programma waarmee hij in Montreux de Gouden Roos won: het is allemaal weg, voor altijd.
Alleen de Mannekes zijn van de dood gered. Misschien is dat geen toeval. De tijd heeft er geen vat op gekregen. Het zijn klassiekers geworden: ze vertellen nog altijd over het leven van nu. Over de absurditeit ervan.
‘Ik heb hem heel hard gemist’, zegt Reintje. De jaren na de dood van Jef waren verschrikkelijk. Jef kwam vroeger thuis van het werk en vertelde dat er iemand een depressie had. ” Hoe is da na meugelèk?”, zei hij dan altijd. “As ge gien depresse wilt emme, dan edde d’er gien.”Dat ik in een depressie kwam, kwam zelfs niet bij me op. Altijd weer hoorde ik een stem in mijn hoofd: “As ge gien depresse wilt emme, da edde d’er gien.” Tot ik op een dag naar de dokter gegaan ben. “Mevrouw,”, zei hij, “u hebt een zware depressie”. Het gaat beter, nu. Maar soms…’
Kijkt ze weleens in de Doos met de Herinneringen. Er zit veel in. Brieven. Scenario’s. Een hele mooie foto van Herman Selleslags (Jef die, met een eeuwige Gruune Michel tussen de vingers, opschept tegen het leven).
Een ding zit niet in De Doos: het laatste Manneke. ‘Het waren zijn laatste uren. Hij was heel fel verzwakt. Heel mager: het vel over de benen, zijn spieren waren weg. De dokter had gezegd: “We kunnen niets meer doen, mevrouw, hij kan best thuis sterven.” Ik zat naast hem aan bed. ” ‘k Zen meug”, kreunde hij altijd maar. ” Ik zen meug.” “Probeer wat te slapen”, antwoordde ik.
‘Maar elke keer als hij dreigde in te dommelen, sperde hij zijn ogen open. Alsof hij voelde: ik mag niet in slaap vallen, want dan ben ik dood. Hij wou niet plooien.
‘Een hele nacht heeft dat geduurd. Hij is dan terug naar het ziekenhuis gevoerd voor een spuit morfine. Werd binnengebracht op de dienst ‘Spoedgevallen’.
‘En toen gebeurde er iets vreemd. Er klonk muziek, alsof er iemand aan het zingen was op de Spoedgevallen. Jef hoorde het ook. Hij sperde plots zijn ogen, wrong een laatste keer alles uit zijn lijf en zette zich overeind. En begon met zijn armen de maat te slaan. Gelijk een dirigent.’
Reintje veegt een paar tranen weg, lacht om dat laatste beeld en zegt: ‘Jef. De Jèf.’
Deire-de-deire.
DOOR STIJN TORMANS/FOTO’S: SASKIA VANDERSTICHELE