‘Je hebt het gouden ticket, en dan eten ze je op’

© NEIL DRABBLE/ISOPIX

Hij geeft zo goed als nooit interviews. Behalve nu, in zijn hol in Bangor. Schrijver Stephen King over zijn verslavingen, over het boek dat hij al veertig jaar wou schrijven, en over de kelders van uw hoofd.

Of ons gesprek kon plaatsvinden in Bangor, wou hij weten. Geen probleem, dachten we. Tot we er waren. Bangor, moet u weten, is Stephen Kings thuisbasis, een grauwe industriestad in de Amerikaanse staat Maine. Doodse straten. Canada is niet veraf. Wie ’s mans romans kent, weet: dit is het centrum van Kingland. En krijgt gelijk klamme handen. In een oord als dit kwam het gruwelijke IT in Kings gelijknamige roman (1986) uit het riool, hier werden opengereten honden aangetroffen aan de kerkhofpoorten ( Salem’s Lot, 1975), hier duiken dode kinderen weer op als zombies ( Pet Sematary, 1983).

Stephen King bedacht het allemaal, maar praat er niet graag over. Zelden geeft hij interviews. King publiceerde sinds 1974 zowat 50 romans en verkocht meer dan 400 miljoen boeken. Het maakt van hem een van de succesvolste levende schrijvers ter wereld. Waarschijnlijk ook daarom heeft men hem lang buitengesloten uit de hoge cultuur – uit de kring van de grote Amerikaanse vertellers, de Roths en de Updikes. Intussen is het ook wel tot critici en intellectuelen doorgedrongen dat het in Kings werk om meer gaat dan louter om horror. Het gaat om ons. Het gaat om wat ons verontrust.

Zijn bureau, een goedkope laagbouw, ligt aan de Route 2, tussen B&L Auto Parts, John Deere Tractors and Tires, Batteries, Accessories & Trailers. Troostelozer, duffer en Stephen Kingachtiger kan een omgeving er niet uitzien. In zo’n streek, in de fictieve stad Derry, speelt ook Kings recentste roman 11/22/63 zich deels af. Het is het verhaal van een leraar die met een soort tijdmachine terugkeert naar de jaren zestig en wil proberen om de moord op John F. Kennedy te verhinderen. Het is een politiek riskant boek.

Een oude Pontiac GTO – vier uitlaatpijpen, vol stickers, de droomauto van alle Amerikaanse proleten – komt dreunend de parking voor de laagbouw opgereden. Uit de wagen kruipt, in het rood-witte collegejasje van zijn zoon, Stephen King. Kermend van de zeer: de rug, mijnheer. King (64) tast naar zijn schommelstoel en zet een ondoorgrondelijk gezicht.

De huiveringwekkende stad Derry in uw romans: is dat echt Bangor, waar we nu zijn?

Stephen King: Maar natuurlijk. Bangor is Derry. Derry is Bangor. Hebt u in de stad niet het riool gezien waaruit het monster uit mijn roman IT komt? En de watertoren? Alles is er. U bent hier in Stephen Kingland. Maar de mensen zouden ook bang zijn voor Nebraska als ik erover zou schrijven. Hebt u een mooi hotel?

Wel euh, het ligt nogal eenzaam en verlaten op een veld.

King: Laat me u geruststellen: gruwel zit iets ingewikkelder in elkaar.

Hoezo?

King: Neem nu het monster IT. Dat is de verpersoonlijking van je eigen angsten. Zoals u weet, neemt het voor iedereen die het tegenkomt de gedaante aan van diens grootste vrees. En Derry is dan wel geïnspireerd op Bangor, maar ik heb Derry tegelijk geconstrueerd als een oord dat functioneert als een symbool. Plaatsvervangend voor het duffe van het kwaad. Derry is een plek waar kwaad geschiedt en de mensen wegkijken. Toen ik de roman IT in mijn hoofd had, wilde ik een boek schrijven over een stad die een levend wezen is, een boosaardig wezen.

(schuifelt op zijn stoel:) M-hm.

King: Rij nu niet recht naar de luchthaven, blijf een paar dagen! In IT is er die clown. Hij is het kwaad dat van buitenaf komt. Hij brengt het kwaad naar de mensen. Enerzijds. Anderzijds is hij mogelijk slechts een projectie van de mensen van iets wat diep in hen aan de gang is. Dan staat hij voor het kwaad vanbinnen. Misschien is hij slechts hun excuus om wreedheden te begaan. Dat is het mooie aan literatuur. Het kan allebei zijn.

Gaat het dan om de angst die in ieder mens schuilt? Kunnen we ze beter verdragen als we er ons in uw boeken aan blootstellen?

King: Ja. In mijn familie werd nooit gesproken over wat ons dwarszat. Ons doodroken, liberals haten en zat op tafel dansen, allemaal goed. Maar je gevoelens en je angsten? Daar had niemand iets mee te maken. Maar elke mens heeft af en toe een kleine trip naar de donkere kant nodig. Je hebt iemand nodig die je zegt: ‘Alles mooi voor mekaar hier aan de zonnekant. Maar laten we nu even kort in de kelder kijken. Daar is iets wat je normaal niet ziet.’ Die iemand, dat ben ik.

Hoe weet u hoe de kelders van uw lezers eruitzien?

King: Als kind ben ik in het huis van mijn grootouders eens op zolder geweest. Daar lagen halfvergane kippen. Ik dacht bij mezelf: zo ziet de dood er dus uit. Dát is het wat de volwassenen voor ons verbergen. Later wist ik ook wel: het waren maar kippen. Maar met een beetje fantasie was het alles wat je moest zien. Je hoeft geen dode mens te zien om de dood te herkennen.

Nu beschrijft u uzelf als een van de zieke figuren uit uw romans.

King: Ik was inderdaad misschien een beetje speciaal. Als kind was ik meer dan een jaar lang ziek. Ik lag in bed en ik las. Dan begon ik zelf te schrijven, louter om de tijd te verdrijven.

Waarover schrijft een kind?

King: Het waren gefantaseerde verhalen. Kindersprookjes. Sprekende dieren die de mensen helpen. Mijn moeder hield ervan, dat was mijn stimulans. Iemand als ik wil anderen behagen. Het was me nooit om geld te doen, maar om roem. Mijn moeder zei me altijd: ‘Stephen, als jij een meisje was, zou je altijd zwanger zijn.’

Uw moeder heeft u alleen opgevoed?

King: Mijn vader is spoorloos verdwenen. Jaren later dacht mijn moeder dat ze hem op de televisie had gezien als een soort soldaat in Congo. In werkelijkheid is hij ervandoor gegaan naar Zuid-Amerika en trouwde hij er nog een keer – hoewel hij nooit van mijn moeder gescheiden is. Hij kreeg nog drie kinderen. Maar dat heb ik pas twee jaar geleden uitgevist.

Hij heeft nooit van zich laten horen?

King: Nee. Toen hij in 1980 stierf, riep hij zijn tweede vrouw bij zijn sterfbed en zei haar dat hij een geheim had. Uit zijn portemonnee haalde hij een foto van mij en mijn broer.

Was u kwaad op hem?

King: Nee. Maar het was hard. Mijn moeder moest drie jobs doen om ons te onderhouden. ’s Morgens in de bakkerij, dan in een wasserij en ’s zondags speelde ze piano in de kerk. We moesten aldoor verhuizen, en het nieuwe huis lag meestal in een nog ellendiger buurt dan de vorige. In mijn middelbareschooltijd zat ik tot twee uur op school en daarna verpakte ik tot elf uur ’s avonds stoffen in een weverij. Daar heb ik Tabby, mijn vrouw, leren kennen. Ik wilde leraar worden, maar toen waren er geen jobs voor leraars. Ik werkte dan maar in de wasserij en in een pompstation. En ik schreef verhalen voor pornobladen, voor 100 of 150 dollar.

Nu vanuit het perspectief van de multimiljonair: was dat een gelukkige tijd?

King: Wat zal ik zeggen? Ik was behoorlijk afgejakkerd. En ik vroeg me vaak af of dat nu mijn leven was, die job in de wasserij. Anderzijds, ik had mijn verhalen, waaraan ik ’s nachts schreef. Ik had mijn vrouw en twee kinderen. Tabby werkte bij Dunkin’ Donuts in de nachtploeg. Als ik uit de wasserij kwam, trok zij haar roze uniform aan om te gaan werken. Op de een of andere manier kreeg ik toch een job als leraar. Maar voor het begon te lopen, schreef ik Carrie.

Over een getreiterd schoolmeisje dat met bovennatuurlijke krachten op een verschrikkelijke manier wraak neemt op de wereld.

King: Ja, maar het stelde allemaal niets voor. Ik had geen toegang tot mijn stof. Ik schreef over een meisje in haar puberteit, en een van de sleutelscènes is dat ze voor het eerst haar regels krijgt. Ik had daar allemaal geen benul van, en gooide het ding dus in de prullenmand. Tabby viste het eruit. Het was helemaal verfrommeld, maar ze las het en zei dat het goed was. Dat ik moest voortdoen.

Het werd uw eerste roman, in 1974.

King: Ja, Doubleday betaalde me een voorschot van 2500 dollar. Waarschijnlijk heeft het me gered.

Waarom?

King: Als ons leven zo verder was gegaan, dan had ons huwelijk niet standgehouden, denk ik. Het was zo stresserend. Op een keer scheurde Tabby mijn kredietkaart. Ik dronk te veel.

Op die leeftijd al?

King: Op mijn twintigste ben ik echt zwaar beginnen te drinken, en ik ben er twintig jaar mee doorgegaan.

Waarom dronk u?

King: Omdat ik een alcoholist ben. Alcoholist en drugsverslaafde.

Hoe werd u alcoholist?

King: Zoiets ís er gewoon. Mijn vader was een alcoholist. Hij was veel op reis, werkte op booreilanden. Op een keer kwamen mijn twee halfbroers naar huis. Vader lag op de grond, met een been op het bed, starend naar het plafond. De kleine broer vroeg aan de oudste: is daddy dood? Nee, alleen dronken, zei de oudste. En zo was het. Er is geen diepere psychologische reden.

Wanneer dronk u voor het laatst?

King: In oktober 1988.

En…

King:… nu vraagt u wanneer ik voor het laatst aan een slok gedacht heb?

U zegt het.

King: Een uur geleden.

Als u in de jaren zeventig en tachtig aan de drank was, wil dat zeggen dat u enkele van uw belangrijkste boeken dronken hebt geschreven.

King: Ja.

Gaat dat?

King: Dat gaat. Ik dronk elke nacht een krat bier leeg. ’s Avonds kon ik geen bier in de koelkast laten. Ik moest het in de afloop kieperen omdat ik anders weer opgestaan was om door te drinken. Ik functioneerde, wat het werk betreft. Maar ik herinner me niet meer dat ik mijn roman Cujo geschreven heb. Toch is hij er. En om eerlijk te zijn, hij bevalt me.

In The Shining schreef u over een schrijver en ex-leraar die probeert om greep te krijgen op zijn alcoholprobleem.

King: En het viel me toen niet op dat ik met de hoofdfiguur Jack Torrance over mezelf schreef.

Dat kunt u niet menen.

King: Toch wel. Tien jaar later, midden jaren tachtig, schreef ik Misery. Daar was het anders, denk ik. Een schrijver wordt gevangen- gehouden door een geestelijk gestoorde ex-verpleegster. Zij was mijn delirium. Zij was mijn metafoor voor mijn verslaving. Een waanzinnige verpleegster.

De figuur Jack Torrance werd later beroemd door Jack Nicholson in Stanley Kubricks verfilming.

King: Ik heb de film nooit gemogen. Maar wat ik vanuit het huidige perspectief interessant vind: in de roman is er nog geen sprake van de Anonieme Alcoholisten. Toen ik de roman bewerkte voor de televisie, liet ik Jack naar AA-bijeenkomsten gaan.

Gaat u zelf ook?

King: In 1987 ben ik voor het laatst naar een ontwenningskliniek gegaan. Tabby zei: ‘Het is dát of buiten.’ Kort daarvoor had ze me bij het schrijven van TheTommyknockers betrapt met wattenstaafjes in mijn neusgaten. Die had ik nodig omdat ik zo bloedde door de cocaïne.

Uw vrouw wist niet dat u aan de coke zat?

King: Ik heb lang geprobeerd om mijn drugsverslaving geheim te houden. Maar vroeg of laat werd het nogal evident. De laatste die denkt dat het nog een geheim is, is de verslaafde zelf. Ik was bang dat ik zonder coke niet meer kon schrijven. Maar ik was bereid om het schrijven op te geven als ik in de plaats daarvan kon redden wie mij lief was.

We hebben nu veel over uw leven gesproken. Denkt u dat autobiografische elementen een sleutel zijn om uw literatuur te begrijpen?

King: Natuurlijk. Je wilt toch weten: wat heeft die kerel zo verneukt? Maar je zou dat ook aan John Updike hebben kunnen vragen, of aan Philip Roth, bij wie het altijd over seksualiteit gaat. Maar men doet dat niet, omdat seksualiteit als een bestanddeel van de hoge literatuur wordt beschouwd. Wat ik doe, daarentegen, wordt als droesem beschouwd. Is angst niet een veel universeler thema?

Het steekt nog altijd, niet, dat de literaire erkenning zo laat kwam?

King: Ik heb het daarover eens gehad met John Updike, niet lang voor zijn dood. Een fijn gesprek, maar ik voelde me minderwaardig aan kerels als Updike. Ik was maar naar een gewone school geweest, terwijl Updike op de goeie scholen had gezeten. De eerste klasse, zeg maar, de kerels met de fijne stropdassen. Ik was overgevoelig en wilde hem provoceren. Toen ik begon te geloven dat ook mijn werk een literaire waarde had, las ik in de kritieken dat ik maar een snertschrijver was. Ik was gekwetst.

Kon het u niet troosten dat uw romans duizendmaal beter verkopen dan die van Philip Roth?

King: Dat speelt geen rol. Als je het over geld hebt, wordt het meteen een partijtje wie-heeft-de-langste-pik. Ten slotte gaan we allemaal dood. Het werk blijft, of het verdwijnt.

Uw laatste roman, 11/22/63, is een boek over Amerika’s grootste trauma, de aanslag op Kennedy en hoe het zover kon komen. Het is geen horror meer, het is bijna The Great American Novel.

King: Dat klopt, denk ik. Ik ben nu midden de zestig. Het is tijd om de balans op te maken. Amerika boeit me nu meer dan ooit. Hier ken ik mijn weg. Ernest Hemingway zei: schrijf over wat je kent. In 11/22/63 zeg ik tegen de lezers: kijk, zo was het in 1963. Hoeveel heeft dat te maken met vandaag? Iedereen kan zijn eigen conclusies trekken.

De held van de roman vindt in de voorraadkamer van een snackbar een tijdmachine die hem naar het jaar 1958 brengt. Hij besluit er te blijven en in 1963 de moord op Kennedy te verhinderen.

King: Hier was het mij om te doen: dat ene moment, op 22 november 1963, om 12.30 uur, Dallas, Dealey Plaza. Die paar seconden hebben alles veranderd. Een enkele variabele verandert de toekomst van de hele wereld. Wij beiden zouden hier al niet zitten. Want dan had ik dat boek uiteraard niet geschreven.

Velen geloven, samen met de held van het boek, dat de wereld vandaag een betere plek zou zijn, als Kennedy was blijven leven: de Vietnamoorlog zou niet ge-escaleerd zijn, de VS hadden daardoor niet zo veel schulden gemaakt, de economische crisis van de jaren zeventig was uitgebleven, de morele schokken door Watergate enzovoort.

King: Precies.

Uw held slaagt erin de moord op JFK te verhinderen, maar wanneer hij terug in het jaar 2011 is, is de wereld anders dan hij gehoopt had.

King: Dat is het troostende ogenblik. Als deze roman al een moraal heeft – en er zat zeker geen moraal in mijn hoofd bij het schrijven -, dan zou die luiden: de dingen brengen zichzelf in orde. De geschiedenis is zo goed als ze is. Ze is haar best mogelijke versie.

Een optimistisch geschiedbeeld.

King: Ja. Weet u waarom ik dit boek nu toch nog heb geschreven? Het zat al 40 jaar in mijn hoofd. Ik probeerde het al eens te schrijven in de jaren zeventig, maar het lukte me niet en dat heeft me al die jaren geërgerd.

Waarom schreef u het nu toch nog?

King: Vanwege Barack Obama. Het optimisme, de hoop en het enthousiasme toen hij aan zijn ambt begon. En tegelijk die haat. Die ken ik van mijn eigen familie. We waren allemaal extreemrechtse Republikeinen. In ons huis werd de naam van president Roosevelt, een Democraat, niet in de mond genomen. Bij ons heette hij ‘die kerel die ooit in het Witte Huis zat’. We haatten hem. En Kennedy ook.

Hoe komt het dat u gebroken hebt met de familietraditie?

King: Door Vietnam. In 1968, ik was 21, stemde ik op Nixon. Want Nixon zei dat hij een plan had om ons uit Vietnam te halen. Tabby lacht me er tot vandaag voor uit, dat ik dat geloofde. Het was me snel duidelijk dat de affaire-Vietnam vermomd imperialisme was, en dat wij nooit konden winnen. Dat heeft mijn leven veranderd. De moord op Kennedy was het begin van een cultuur van de haat in ons land. Ik wilde zien of er uit die problemen een verhaal te distilleren viel.

In uw autobiografische boek On Writing beweert u dat u de handeling van uw romans nooit plant. U zou zelf niet weten wat er telkens gebeurt.

King: Inderdaad. Schrijven is telepathie. John Irving is een goede vriend. Ik sta telkens perplex als hij me vertelt dat hij eerst het einde van een roman schrijft. Niet normaal. Nee. Men volgt zijn instincten, men volgt de personages. Die doen dingen die gevolgen hebben. Aan het eind past alles in elkaar. Ik heb ooit een roman in feuilletonvorm geschreven: op het eind zijn er enkele spectaculaire onthullingen die ik zelf tevoren niet vermoed had. Voor mij is schrijven als naar een film kijken.

Waarom schreef u dat boek over leven en schrijven? Wilde u ons ook een beetje geruststellen door, als een goochelaar die zijn trucs verklapt, te tonen dat alles maar techniek is?

King: Juist. Kijk, ik maak monsters, maar ik ben er geen. En ik wilde schrijven over die overgang die men doormaakt. Het ene moment ben ik nog die mislukte mens die in de wasserij zit te schrijven. En dan ben ik plots de kerel die vette contracten in de wacht sleept. Er zijn mensen – en ik was er ook één – met een gouden ticket, zoals in Charlie en de chocoladefabriek. Daarin heet het: we hebben een banket voor je bereid. Je kunt alles nemen wat je wilt. Maar wat je niet gezegd wordt is: je bent zelf de laatste gang. En dan eten ze je op. Zoals Kurt Cobain. Zoals Janis Joplin.

Wat doet u om niet te worden opgegeten?

King: Ik denk terug aan mijn vriend Warren Zevon, de rockster: hij baadde zijn leven lang in alcohol en drugs, hij rookte zich de hersens uit het hoofd en hij had 1000 vrouwen. Hij hield ermee op, en kort daarna sterft hij, 56 jaar oud. Zoals Steve Jobs. Dat lijkt me unfair. Ik geniet van elke dag die ik nog krijg. Zelfs al heb ik een helse pijn in mijn rug.

Zoals nu?

King: Ja. Zoals nu.

© Der Spiegel – Vertaling en bewerking: Jan Braet

‘Het was me nooit om geld te doen maar om roem. Mijn moeder zei me altijd: “Stephen, als jij een meisje was, zou je altijd zwanger zijn.”‘

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content