Tussen 1908 en 1960 was België een koloniale macht. Vandaag weten jonge mensen daar nog weinig over. Maar is het ooit anders geweest?
Kent u luitenant Lippens? Sergeant De Bruyne? Ja? Dan woont u in Blankenberge, bent u ouder dan vijftig of specialist in koloniale mythes. Of alledrie. Hun verhaal werd jarenlang op school verteld, terwijl er een grote landkaart van ‘Onze Kolonie’ aan de muur hing:
‘Dankzij een buitengewone begaafdheid en een krachtige wil heeft Leopold II Congo voor ons verworven. Herhaaldelijk klonk zijn woord België, er is voor u een grootse taak weggelegd! Rond 1870 werd het binnenland van Afrika ontdekt. Men stelde vast dat er onmenselijke toestanden heersten. Daar wachtte de Europeanen nog een rijke beschavingstaak! Onze koning besloot de slavenhandel aan te pakken. De Arabieren overvielen dorpen en sleepten mannen, vrouwen en kinderen weg. Een van de wreedste was Tippo-Tip (algemeen gelach in de klas). Die vuige slavenhandelaar nam twee onzer soldaten gevangen: sergeant De Bruyne en luitenant Lippens. Ze werden samen vermoord. Maar de oorlog tegen de slavenhandel werd gewonnen, een zegen voor de Congolese bevolking! Lippens en De Bruyne kregen een standbeeld in Congo en een op de zeedijk van Blankenberge.’
Dit verhaal is grotendeels onwaar. Tippo-Tip – zo genoemd omdat hij vaak met de ogen knipperde – was een goede vriend van Joseph François Lippens en Henri August De Bruyne. Lippens kleedde zich zelfs op Arabische wijze en zag geen enkele reden om de Arabieren te bevechten. Leopold II had wel een alibi nodig om Congo te veroveren: slavenhandel bestrijden klonk goed, ook al handelden de Arabieren amper in slaven. Die handel was in handen van Portugezen en Fransen. Wat Leopold wilde, was het Arabische handelsmonopolie in rubber en ivoor overnemen. Maar slaven bevrijden klonk beter en dus liet hij zijn soldaten de Arabieren aanvallen en werden Lippens en De Bruyne helden, tegen wil en dank. Tegelijk was die ‘anti-slavernij-oorlog’ de enige die België ooit heeft gewonnen.
Alleen werd het geen zegen voor de inlandse bevolking. Integendeel. Leopold II was er op het einde van de 19e eeuw in geslaagd een voor hem bijzonder voordelige constructie uit te werken: hij was staatshoofd van Congo en daartoe hadden Kamer en Senaat zelfs de grondwet gewijzigd. Voor de grote investeringen – de spoorweg tussen Matadi en Leopoldstad (Kinshasa) en het koloniale leger – vroeg en kreeg hij leningen van de Belgische staat. Gemakkelijk was dat niet. De liberalen vroegen zich af waarom een land de nutteloze last van een kolonie op zich zou nemen als vrije handel toch alles oploste.
De socialisten waren bang dat werklozen en socialisten naar de kolonie zouden worden gedeporteerd en vonden ook dat er in eigen land nog genoeg te doen viel. Maar telkens weer slaagde de koning erin zijn zin te krijgen. Ook al moest hij beloven de lening terug te betalen: Congo was daarbij onderpand. De koning betaalde nooit. Wel creëerde hij een heel netwerk van stichtingen waarin hij zijn fortuin onderbracht.
En nadat hij veel geld uit Congo had weggesleept – volgens schattingen zo’n miljard euro – mocht België dan toch de kolonie overnemen. Onder groot protest van de progressieve politici overigens. Maar die wisten ook wel dat de schandaalsfeer niet langer getolereerd kon worden: in binnen- en buitenlandse kranten en commissies werd Leopold onder vuur genomen voor de uitermate wrede behandeling van de inlandse bevolking én wegens zijn privéleven dat even smeuïge verhalen opleverde als het Britse koningshuis vandaag.
DANSENDE NEGERS
Toen België in 1908 Congo overnam, had de kolonie het land al tientallen miljoenen gekost. En hoewel het kleine België zich nu eigenaar mocht noemen van Congo – tachtigmaal groter dan België, met ruim twaalf miljoen inwoners – en na de Eerste Wereldoorlog ook van de vroegere Duitse kolonie Ruanda-Urundi was er in eigen land weinig interesse en nog minder enthousiasme. Daar moest dus verandering in komen. 1923 was een sleuteljaar: toen ontwarde de Belgische staat eindelijk het hele financiële kluwen rond Leopold II en mocht zij zich écht eigenaar van Congo noemen. Van toen af werden alle Belgen met propaganda bestookt. Of zoals premier Henri Carton de Wiart in dat jaar schreef: ‘Onze kolonie moet in onze scholen, in het openbaar leven, in onze gedachten en toekomstplannen bestudeerd, begrepen en bemind worden als een tiende provincie van ons koninkrijk.’
En dus zette de machine zich in gang: films en lezingen voor volwassenen, en voor de kinderen en jongeren waren er chromo’s (verzamelprentjes), avonturenverhalen en strips. Kuifje trok in 1930 naar Congo waar hij liet zien dat de zwarten lui, dom en zeer bijgelovig zijn. En dat ‘wij’ daar goed werk deden.
Eigenlijk bestonden er twee propagandakanalen: de koloniale propaganda die vrijwel uitsluitend Franstalig was, en de Nederlandstalige missiepropaganda. Dat de koloniale propaganda zich in hoofdzaak tot Franstaligen richtte, was te begrijpen. In Congo zelf maakten drie grote bedrijven – Union Minière, Forminière en Chemin de Fer du Bas-Congo – de dienst uit. De aandeelhouders daarvan waren de Franstalige leden van de haute bourgeoisie. Zij werden verwend met films over flora en fauna, pittoreske dorpjes, vrolijk dansende negers en wilde dieren. In andere films staan Leopold en vooral zijn beschavingswerk – rechtspraak, leger, landbouw, wegen, spoorwegen en mijnen – centraal.
Nogal wat films en fototentoonstellingen hadden het over het heroïsche werk bij de aanleg van de spoorlijn Matadi-Leopoldstad (Kinshasa). Dat die 82 miljoen toenmalige frank kostte, werd verteld. Dat daarbij enkele duizenden zwarten stierven, werd verzwegen. Over de 99 metalen bruggen werd wel verteld, over de slavenarbeid niet. En er werd vooral meegedeeld hoeveel wij aan ‘onze’ kolonie te danken hadden: koloniale waren, rubber, goud.
CODETAAL NEDERLANDS
Veel films werden in opdracht van die grote bedrijven gemaakt. Die waren erg belangrijk, want de kolonie moest opbrengen. De bedrijven werd zeker niets in de weg gelegd integendeel: de Belgische staatsambtenaren moesten ze ‘op elk gebied hulp verlenen’. De ambtenaren werkten graag mee. Ze hadden de bedrijven dan ook nodig: die waren immers in staat snel wegen en bruggen aan te leggen of te herstellen, of auto’s en vrachtwagens in orde te houden. En verder was er het sociale leven: in een land waar een strikte segregatie – pasjeswetten incluis – tussen blank en zwart bestond, was het handjevol blanken op elkaar aangewezen.
Er was nog een reden waarom de koloniale propaganda vooral Franstalig was: in België en dus ook in Congo waren het bestuur en de administratie nog tot de Tweede Wereldoorlog hoofdzakelijk Franstalig. Koloniale ambtenaren, opgeleid aan de Antwerpse Koloniale Hogeschool die in 1920 werd opgericht, waren officieel allemaal tweetalig, in de praktijk leverde de school perfect tweetalige Vlamingen en eentalige Franstaligen af. Maar het was wel handig dat er zoveel Vlamingen in de kolonie dienst namen: onderling correspondeerden ze in het Nederlands, omdat de zwarte klerken die taal zeker niet kenden.
Ondanks alle indianenverhalen waren die koloniale ambtenaren zeer goed opgeleid. Jammer genoeg niet ’tot heil van de inlandse bevolking’, wel omdat de kolonie moest opbrengen en de blanke superioriteit enkel gehandhaafd kon worden als de ‘inlanders’ geen dronken of verlopen blanken te zien kregen. Op alle mogelijke manieren moest worden verhinderd dat Congolezen met gewone, arme blanken in contact kwamen. Zo mochten ze wel naar België reizen voor een wereldtentoonstelling, waar ze in nagemaakte inlandse dorpen door verblufte Belgen werden aangegaapt. Maar wie als bediende naar België kwam, mocht nooit meer naar zijn land terug.
Een tweede kanaal, de missiepropaganda, richtte zich vooral tot Vlaanderen. In Congo werkten rond 1920 ongeveer 3000 priesters, zusters en broeders. Voor de onafhankelijkheid in 1960 waren dat er zo’n 7500. De hele koloniale periode door kwam de overgrote meerderheid uit Vlaanderen. Bijna elk gezin had wel een ‘nonkel pater’ of ’tante nonneke’.
De cijfers van die eerste missiejaren zijn ontzettend. Gemiddeld overleefden de paters, zusters en broeders er vijf jaar. Ze richtten wel overal missieposten op, bouwden kerkjes, werkten als dokters en verplegers. En ze kregen forse steun van koning en staat. Dankzij die steun bezaten de missies voor de onafhankelijkheid samen ongeveer 150.000 hectare grond. Begrijpelijk: vanaf het begin waren de missionarissen – samen met de grote bedrijven – de pionnen in de verovering van Congo. De missionarissen volgden de soldaten. Waar de staat een handelspost stichtte, trokken de missionarissen een missiepost op.
Kolonies waren voor alle landen het gedroomde terrein om het evangelie uit te dragen, volkomen in overeenstemming met de missiedrang van de negentiende eeuw. Er ontstond zelfs zo’n concurrentie dat paus Leo XIII, net als zijn voorganger, de wereld verdeelde en bepaalde gebieden aan bepaalde ordes of congregaties toewees. Zo kwam pater Damiaan (Jozef De Veuster) in Hawaï terecht.
In Congo kwam daar nog iets bij: Leopold II, die de kolonie als een privézaak zag, wilde geen vreemde pottenkijkers. Dus richtten de (eigenlijk Franse) Witte Paters een Belgisch filiaal op en kregen de scheutisten – die eigenlijk op China waren gericht – het bevel ook in Congo missieposten te openen. Die wederzijdse hulp was in ieders voordeel. De missiezusters en -paters leverden onderwijs en medische verzorging aan werknemers van de grote bedrijven en wel tegen spotprijzen. Zo kostte het onderwijs de staat in 1938 jaarlijks negentig frank per zwarte leerling. Geen wonder dat 98 procent van de Congolese scholen in handen van de katholieke Kerk was, niemand deed het goedkoper.
De missie zorgde meteen ook voor gecontroleerde ontspanning: in Leopoldstad bouwden missionarissen het Astrid- en later het Boudewijnstadion. Er waren ook toneel- en bioscoopzalen waar films werden vertoond die de zwarten moesten beschaven. Het geld kwam van de grote bedrijven.
DE PATER IN ZIJN PRAUW
En terwijl in Congo een netwerk van katholieke organisaties en missieposten groeide, werd in Vlaanderen een missienetwerk opgericht. Want bekeren kostte geld. En al hadden de missies eigen inkomsten – modelboerderijen waar ook aan veeteelt werd gedaan en schoolplantages waar de kinderen mee hun voedsel verbouwden – er was nooit genoeg om ‘alle nood te lenigen’. Dus deden ze een beroep op het thuisfront. Tot in de jaren vijftig werden in alle katholieke scholen postzegels, kroonkurken en zilverpapier ingezameld voor de missies. Er waren naaikringen voor de missies, tombola’s en missietentoonstellingen.
In scholen en parochies vormde het bezoek van de zogenaamde reispater een hoogtepunt. Met flikkerende zwartwitfilms toonde die beelden van ‘zijn’ Congo: zwarte mensen dansten en zongen. Je zag de pater in zijn prauw, in zijn draagstoel onderweg naar de dorpen waar iedereen uitliep om hem te ontvangen. Hij vertelde smakelijke verhalen over hele families die zich dagenlang een weg door het oerwoud hakten om naar de mis te komen. In al die verhalen en films was de blanke missionaris de eenzame held, vechtend tegen klimaat, natuur en primitieve mensen. Nooit kwam er een zwarte priester in de films – ook al was de eerste in 1917 gewijd – en zelden een zwarte zuster, hoewel die van in de jaren dertig in Congo werkten.
Nu weten we in welke schizofrene toestand die mensen zich bevonden. Want ze wisten perfect dat het beeld van de vrolijke zwarte niet klopte. Net zomin als dat van de domme neger. Want zij waren het die de etnografische werken schreven, de boeken over Bantoefilosofie, de woordenboeken van de verschillende inlandse talen. De enkele keren dat ze tegen de heersende opvattingen ingingen, werden ze op de vingers getikt en voor ‘negervriendjes’ uitgescholden.
Dus werd de schijn opgehouden. Ook toen de kolonie na de Tweede Wereldoorlog aan het gisten ging. In die oorlog hadden de Afrikaanse landen immers machteloze en dode blanken gezien. De Afrikaanse arbeiders en soldaten hadden de oorlog mee gewonnen, maar voor hen veranderde er weinig. Er ontstond wel een sociale zekerheid die pensioenen uitbetaalde. Er werden in 1948 secundaire scholen voor Congolezen opgericht, met een gemakkelijker programma. En er kwamen twee universiteiten: het katholieke Lovanium en een staatsuniversiteit. Bij de onafhankelijkheid waren er zes universitairen.
Maar daarvan wist de schooljeugd die ‘van Congo moest leren houden’ niets. Die stak geld in een busje met een dankbaar knikkend negertje, verzamelde zilverpapier en zong dapper het beroemde Naar wijd en zijd. Dat lied was in 1905 op bevel van Leopold II geschreven en gaf alle schoolkinderen te kennen dat ons land wel klein was, maar dat we een kolonie hadden ‘Als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant. Immer vooruit dappere telgen!’. Het was wellicht het enige lied dat in dit land waar katholieken en niet-katholieken verschillende keren een verbitterde schoolstrijd uitvochten, door alle kinderen op alle scholen gezongen werd.
Toen kwam 1960 en de grote schok van de onafhankelijkheid. Plotseling bleek geen enkel beeld te kloppen. Niet de triomfantelijke tocht van koning Boudewijn als Bwana Kitoko in 1955, niet de ‘vrolijke toeten’ van De Troubadours van koning Boudewijn. Die hadden op de wereldtentoonstelling van 1958 ware triomfen beleefd. Daar vertelde België vol trots dat de moderne tijd was aangebroken. Dat daarin geen kolonies pasten, dat wisten we toen nog niet.
Misjoe Verleyen
Leopold II werd in de pers onder vuur genomen voor de uitermate wrede behandeling van de inlandse bevolking.
Kuifje trok in 1930 naar Congo en liet zien dat de zwarten lui, dom en bijgelovig waren.
Bijna elk gezin had wel een ‘nonkel pater’ of een ’tante nonneke’.