Hij was deze zomer een beetje zoals God: overal. ‘Sinds mijn zestigste hoor ik als het over mij gaat altijd het woord ‘nog’. “Amai, heb je gezien hoe die oude nog op een podium kruipt? Kan die het nog?”‘ Van Oostende tot Brussel, on the road met Urbanus. ‘Het publiek heeft mij naar boven gestuwd.’

Het Maria Hendrikapark, Oostende. In een kleedkamercontainer tokkelt een man op een akoestische gitaar en zingt:

In m’n zilveren zetpilcar

Rijd ik down the road

Altijd maar op zoek naar haar

Warme moederschoot

Iemand komt de container binnen. ‘Wil je nog iets eten voor het optreden, Urbain?’

‘Verdoofd schaap’, zegt hij. ‘Maar niet geslacht.’ En hij tokkelt voort op zijn gitaar. ‘Is er al wat publiek?’

Vijf minuten later zit de container vol dertigers. Rockmuzikanten uit Brussel, die zichzelf De Fanfaar noemen. Zij en de komiek hebben elkaar down the road ontmoet. Op hun optredens spelen ze al jaren ‘Gigippeke van Meulebeik’, een oude Urbanusklassieker. Een lied over een meisje dat een trui voor de artiest breit. ‘Gigippeke, ‘k zeen a gèère ma lèève lang’.

Dat nummer is een brok jeugdsentiment, vertellen de broers Jeroen en Sybren Camerlynck. Als kind draaiden ze het vaak op hun pick-up. Het stond op een Urbanusplaat van hun ouders. Veel later spraken ze hun jeugdheld aan. Niet de komiek, maar de zanger: of hij geen zin had om met hen de baan op te trekken. Niet alleen om ‘Gigippeke van Meulebeik’ te spelen, maar ook de andere songs die op de Urbanusplaten van hun ouders staan.

De oude komiek had zin. Twee zomers zijn ze al onderweg. Overal bezingen ze met groot succes Gigippeke, van Tollembeek tot op de weide van Pinkpop. Een dag na dat optreden vroeg een krant aan zijn lezers wie de Foo Fighters op Rock Werchter moest vervangen: Urbanus en zijn Fanfaar wonnen bijna de poll.

‘We hebben deze zomer veel en luid gelachen’, zegt Jeroen. ‘Op tournee met Urbanus is een belevenis. Als ik andere groepen zie optreden, denk ik soms: entertain us. Dat doet hij wel. Niet alleen op, maar ook naast het podium. Daar gaat de show door.’

Het is toch wennen, zegt Urbanus. ‘Een uur zingen is iets anders dan een conference. Ik hoor de mensen niet meer lachen omdat ik oortjes in heb. Humor is zoals het mannelijk orgasme: als je het zaad niet ziet vliegen, bestaat het niet. Alle andere vormen van kunst zijn zoals het vrouwelijk orgasme: je kunt wel vermoeden dat mensen aan het genieten zijn, maar helemaal zeker weet je het niet.’ (grijns)

Ooit was muziek zijn redding. ‘Ik werkte in een drukkerij, maar wou leven van mijn verbeelding. Striptekenaar worden. Op een dag zag ik Jan De Wilde optreden in een jeugdclub in Anderlecht. Dat was voor mij een openbaring. Die zong over thema’s waar ik strips over wou maken.’

In 1974 bracht hij zijn eerste lp uit, Urbanus van Anus Leevend. Er stond een Engels protestlied op tegen Vlaamse zangers die in het Engels zingen. Een song over Gigippeke en in ‘De Wereld Is Om Zeep’ kwamen ‘de eerste gastarbeiders uit de stoof gekropen’. Vijfentwintig jaar was die langharige zanger uit het Pajottenland en hij had al een paar nummers met eeuwigheidswaarde geschreven.

‘De groep Anus heeft maar zes maanden bestaan. Ik had snel door dat ik meer succes had met mijn bindteksten: die werden almaar langer en langer. Op den duur zeiden de mannen van Anus: “Terwijl jij op het podium de plezante uithangt, staan wij te beschimmelen.” Daarom ben ik maar alleen verder gegaan. Als komiek.’

Onlangs heeft hij ze teruggezien, zijn oude muzikanten van toen. Terwijl hij in Zellik aan het repeteren was met De Fanfaar, maakte Anus eten voor bejaarden.

‘Het is tijd om op te treden, pa’, zegt zijn dochter Liesa, ook zijn tourmanager.

De komiek kleedt zich om, stapt door de modder achter het podium en kijkt door een spleet naar het publiek: een paar honderd mensen zitten in een doorweekt amfitheater. ‘Miljaar,’ zegt hij, ‘hoe ga ik hier voor ambiance zorgen?’

– ‘Zenuwen?’

– ‘Nee. Een luidruchtig café binnenstappen: daarvoor ben ik zenuwachtig, niet voor een optreden. Vooraf zet ik altijd mijn apathische piloot op. “Het kan mij niet schelen wat ze ervan vinden.” Als er morgen niemand in de zaal zit, zal ik even enthousiast optreden. Daarvoor doe ik het te graag. Alleen het gedoe eromheen hoeft niet, na een optreden rijd ik altijd direct naar huis.’

– ‘Nooit angst gehad om een has-been te worden?’

– ‘In het begin van mijn carrière wel. Er was toen alleen Gaston en Leo en Toon Hermans. Die vond ik maar flauw, maar Gaston en Leo beschouw ik nog altijd als de godfathers van de Vlaamse humor. Wat ik deed, was een stuk stouter. Ik was de rebel. Tot Kamagurka doorbrak, die was nog een stuk stouter. Toen dacht ik: oei, oei. Maar ik ben niet meer jaloers op het succes van anderen, hoogstens op hun moppen. Philippe Geubels had er onlangs een goede. “Er was eens…”‘

‘Pa, spaar uw stem voor het optreden’, roept zijn dochter. De komiek doet alsof hij het niet hoort, vertelt de mop van Geubels en lacht luid om de clou.

Hij kijkt nog een keer naar de setlist. ‘Niet vergeten te groeten met de band’ staat er onder het voorlaatste nummer. ‘Klaar?’, vraagt hij aan De Fanfaar en stapt dan het podium op.

‘Ik ben Urbanus, de Lada van de Vlaamse rock’, roept hij. Oostende glimlacht. Waarna hij zijn gitaar omgordt en begint te pendelen tussen verschillende Urbanussen. Van de underdog uit Tollembeek over de troubadour die ooit prachtige liedjes maakte als ‘De Aarde’ of ‘Rustige Oude Dag’. Tot de kleine zelfstandige die op ramkoers ligt met Meneerke van de Taks, zijn belastingcontroleur. Oostende applaudisseert luid. ‘Ge moogt naar huis gaan’, roept hij.

Een halfuur na het optreden. Iemand klopt op de deur van de kleedkamercontainer. ‘Ro Burms van Radio 2 is hier. Zijn dochters willen een selfie met je nemen. Zie je dat zitten?’ De komiek kijkt op en roept: ‘Ha mister Burms!’

– ‘Urbain, oude copain. Ik heb je nog geïnterviewd na het Humorfestival in Heist. Weet je dat nog?’

– ‘Natuurlijk. Iedereen denkt dat ik dat Humorfestival gewonnen heb. Maar dat jaar werd de prijs niet uitgereikt, vanwege de ‘bedenkelijke kwaliteit van de deelnemers’. (lacht) Ik kreeg een aanmoedigingsprijs van 10.000 frank. In die dagen deed ik wel vaker mee aan talentenwedstrijden. Vooral om mezelf te harden, want de pers brak mij elke keer af omdat ik uit de toon viel. Maar ik had goede voorbeelden. Bob Dylan had ook geen engelenstem. Ik besefte dat het niet belangrijk is of je al dan niet vals zingt. Zolang je maar een snaar raakt bij het publiek. Dan heb je het recht om op een podium te staan.’

– ‘Hoe ben jij doorgebroken, Urbain?’, vraagt Ro Burms.

– ‘Het publiek heeft mij naar boven gestuwd, zoals bij Laura Lynn. Ik heb ook veel te danken aan Jos Geysen, hoewel hij geen fan was. Iemand uit mijn buurt werkte bij hem en had tegen Geysen gezegd: “In het Pajottenland loopt een rare kwiet rond, nodig die eens uit.” Ik naar Hasselt. “Ha mijnheer Geysen,” zei ik, “ik had u herkend aan uw fiets.” Geysen lachte niet. “Mijnheer Van Anus dus, wat gaat u doen?” “Een sketch”, antwoordde ik. “En een liedje. En nog een sketch. En nog een liedje.” “Mijnheer van Anus, mag ik in mijn programma ook nog iets zeggen?” Maar zijn publiek reageerde wild enthousiast en riep mij terug. Dat ontging Geysen niet. De weken daarna heeft hij nog een paar sketches uitgezonden. Zo vergaarde ik mijn eerste roem.’

Tijd voor de selfie met Ro Burms en zijn dochters. ‘Ik ben blij dat ik je nog eens gezien heb, Urbain. Je bent geen haar veranderd.’

‘Is dat zo?’, vraag ik hem. ‘De Wereld Is Om Zeep’ stond niet op de setlist, ooit de hymne van de linkse protestgeneratie.’

– ‘Ik ben de tekst vergeten’, lacht hij.

– ‘Meen je dat?’

– ‘Radio 2 vroeg me onlangs om een remake te maken van dat nummer, maar met een tekst over het klimaat. Achteraf zei iemand: “Het origineel trok al op niets, maar dit is nog slechter.” (lacht) Anderen zeiden: “Goed dat je je engageert voor het milieu, Urbain.” Ik, geëngageerd? Ik ben nooit een wereldverbeteraar of betoger geweest. Daarvoor zag ik de wereld niet graag genoeg. Na ‘Ik Hou Niet van Madammen met Een Bontjas’ kreeg ik verschillende aanzoeken van antibontverenigingen: “Urbanus, doe mee met ons.” Maar het was mij niet om die nertsen te doen. Ik wou het statussymbool van de bontjassen aanvallen.

‘Een tijd geleden vroeg de Nederlandse Partij van de Dieren of ze dat nummer als campagnelied mochten gebruiken. “Doe maar”, zei ik. Dat filmpje werd overal vertoond, wat wel geestig is. Terwijl ze me in Vlaanderen bestempelen als een rechtse zak en de hakenkruisen op mijn voorhoofd tatoeëren, denken ze in Holland dat ik links ben. Misschien ook goed. Ik wil nergens bij horen.’

Maar intussen ga je wel naar het partijcongres van de N-VA. Hoort een artiest op zo’n congres, of het nu van de Partij van de Dieren of de N-VA is?

‘Ik heb daar wel wat kritiek op gekregen. “Urbain, ik vind u een toffe”, zei Philippe Geubels. “Maar toen ge bij de N-VA ging spelen, was ik toch wat geschokt.” Ik collaboreer graag met de vijand. In de jaren zeventig zeiden ze al: “Je mag niet lachen met de pastoors, anders gaan ze je optredens in hun parochiezalen verbieden.” Dan doe ik het net wel, omdat het zo not done is. Voor de liberalen of de socialisten spelen, wat is daaraan? Maar ik wil nooit de mascotte van een partij worden.’

Hij drinkt van een flesje water en zegt dat hij niet te veel over politiek wil praten. ‘Kranten sturen soms journalisten op mij af om mij als een zo rechts mogelijke zak af te schilderen. Als ik iets relativeer, is de tekst net daar te lang.’

‘Jaren geleden belde een journalist van De Standaard over 01.10, het festival tegen het Vlaams Belang. De organisatoren Tom Barman en Koen Wauters hadden net doodsbedreigingen gekregen. De journalist vroeg waarom ik niet meedeed aan 01.10. “Niemand heeft mij gevraagd”, antwoordde ik. “En ik heb op dit moment geen show, anders had ik wellicht wel meegedaan. Overigens, het Vlaams Belang organiseert ook een festival. In deze tijden van verdraagzaamheid moet je als artiest wel guts hebben om daar op te treden.” De volgende dag, in De Standaard: URBANUS: IK HEB RESPECT VOOR ARTIESTEN DIE OPTREDEN VOOR HET VLAAMS BELANG. Ik wist niet wat ik las. “We mogen geen Engelse termen gebruiken”, zei die journalist. Hij had ‘guts’ dan maar vertaald als ‘respect’. Zo gaat het wel vaker: als ik iets lachend zeg, wordt het bloedernstig opgeschreven.’

Middernacht. ‘Waar is dat verdoofde schaap?’, vraagt hij.

Niemand lacht, het publiek is weg, het festivalterrein leeg. Alleen nog regen, modder en karakollen in Oostende, nog erger dan op de ‘Kodazuur’. ”t Is triestig om beroemd te zijn als niemand je herkent.’ Ook De Fanfaar komt afscheid nemen. ‘Tot maandag in Brussel, Urbain.’ Hij geeft hun lieven nog een kus.

‘Ken je die anekdote van Francis Ford Coppola?’, vraagt hij. ‘Zijn assistent had op de set altijd de knapste vrouwen bij zich. Terwijl Coppola daar altijd alleen zat. Op een dag vroeg hij aan die assistent: “Maar hoe doe jij dat toch?” “Ah,” zei die, “ik vertel overal dat ik voor Francis Ford Coppola werk.”‘ (lacht)

‘Kom we gaan naar huis.’

Een uur later op de middenstrook van de snelweg.

– ‘Die voortdurende grappenstroom, vanwaar komt die?’

– ‘Ik ben opgegroeid in een milieu waar nooit over gevoelens gepraat werd. Humor moest dat maskeren. Naast ons woonde Nonkel Maurice. Hij had een café, was de lokale komiek van het dorp. Nooit heb ik die man iets ernstigs horen zeggen. Alles was een grap. Ook lachen met de kerk was toen heel gewoon.’

– ‘Ben jij Nonkel Maurice? Iemand die zijn emoties achter grappen verbergt.’

– ‘Misschien… Maar ik ben eerder hard. Dat heeft te maken met de dingen die je meemaakt. Op mijn achttiende was ik hippie. Ik liftte naar Kathmandu, de hoofdstad van de hippies. Dylan achterna. “Nowhere is where I belong.” Ik was Lyon nog niet voorbij of ik werd al overvallen. Door andere hippies. Ik had niets meer, moest vechten om te overleven. Dat zijn dingen die je vormen.’

– ‘Zou je vandaag grappen maken over de islam?’

– ‘Zolang je de grappen zo vertelt dat ze het zelf niet doorhebben, kan het geen kwaad. Ik heb destijds meegeholpen om het Nieuwe Testament buiten te gooien. Nu staan die gasten hier met het Oude Testament. In de jaren zeventig was God onze vriend, nu moeten we hem weer vrezen. Als ik met de moslims zou lachen, zouden ze het niet eens merken. Iedereen heeft het altijd over de multiculturele samenleving. Maar als er iets cultureels te doen is, is er geen multi te zien. Hoewel. Onlangs zaten in Mechelen twee meisjes met een hoofddoek in de zaal. Ik ben hen gaan bedanken voor hun komst. Omdat het zo zeldzaam is: wij moeten altijd interesse hebben voor hun cultuur, maar hebben zij die wel voor onze cultuur?’

Hij wijkt uit naar de linkerrijstrook. Op het dashboard van z’n zilveren zetpilcar verschijnt: TIJD VOOR EEN PAUZE, URBAIN. DRINK EEN TAS KOFFIE.

‘Ik vind dat iedereen het recht heeft om uitgelachen te worden,’ zegt hij, ‘dus ook moslims. Die discussie heb ik vaak gevoerd met gehandicaptenverenigingen. “Jij weet niet wat het is om een handicap te hebben” zeggen zij. “Het feit dat ik met jullie lach,” antwoord ik dan, “wil net zeggen dat jullie er ook bij horen. Niet met jullie lachen, dat zou pas discriminerend zijn.” Een mooi voorbeeld: een tijd geleden zat ik in de coulissen van het Sportpaleis met Hugo Matthysen en Ronny Mosuse. “Gade gij eens om pintjes, Ronny”, zei Hugo. “Waarom ik altijd?”, antwoordde Ronny. “Omdat gij een neger zijt.” “Ik ben geen neger, maar een mulat”, protesteerde Ronny. Waarop Hugo: “Als gij naar de Carré gaat, moogde dan binnen?” “Euh nee, Hugo.” “Awel Ronny, dan zijde gij een neger, hè jongen!” (lacht) Zalige zwans van mensen die voor elkaar door het vuur zouden gaan. De beste remedie tegen miserie is met elkaars miserie lachen en samen een glas drinken.’

Een paar dagen later, Boterhammen in het Park in Brussel. Terug naar de stad waar hij lang geleden Gigippeke van Meulebeik ontmoette. De komiek is er niet gerust op. Hoewel hij hier ooit studeerde, heeft hij weinig met Brussel. ‘Ik ben geen stadsmens, heb al angst voor samenscholingen van meer dan twee mensen. Ik heb nog nooit in Brussel opgetreden, weet niet of ik er een publiek heb.’

Dat valt goed mee, er is een massa volk opgedaagd in het park. Bejaarden en kinderen willen allemaal een selfie met hem. ‘Amai, Roger Vangheluwe gaat jaloers zijn op mij.’

Op het podium zegt hij, tussen een paar grappen door. ‘Brussel, bedankt dat jullie met zoveel zijn. Dat had ik niet verwacht. Ik ben hier allang weg, maar jullie zitten in mijn binnenzak.’ Waarna de band dat ene nummer inzet.

Gigippeke, Gigippeke van Meulebeik Dei breit veu maa een vareus Zèèt doenkerbrooine strèpekes in man maave gezet En ik haa nog e pòòr kaase met de rest van de sajet

Na het optreden praat ik met het meisje, die eigenlijk allang een vrouw is. Gip Van Grimbergen is niet meer van Molenbeek, maar woont nu in Kortenberg. Ze heeft haar breimachine nog altijd. ‘Vandaag kent bijna niemand dat lied nog. Maar in de jaren zeventig spraken ze mij daar voortdurend over aan. Ik vond dat niet erg, want het is een heel mooi nummer. Ik had Urbanus leren kennen via een gemeenschappelijke leraar op Sint-Lukas. Die nam zijn leerlingen vaak mee naar huis, daar hebben we elkaar voor het eerst gezien. Hij was toen een verlegen jongen, maar ook heel grappig. In die dagen was hij nog zijn weg aan het zoeken. Op een keer heb ik, zoals hij in het liedje zingt, een trui voor hem gebreid. En ook de rest van het nummer is echt gebeurd.’

‘Ze zaa ‘bezee nekie Urbein, ge zet persees ne mannekei.

Mor zaa vanaaigen nie gezeen da’k blausde gelek nen appelseen

Want ik moest nogal mannen booik intrekke’

‘We zijn toen een paar keer op vakantie geweest. Hij, ik en mijn echtgenoot. Mijn man heeft hem geholpen om Gigippeke en zijn andere teksten op muziek te zetten. Want een muzikaal genie was hij niet echt. Daarna is hij doorgebroken.’

‘Gigippeke van Meulebeik’ wordt allang niet meer gedraaid op de radio. En ook Gip en de komiek zijn elkaar uit het oog verloren. Andere levens, andere carrières, zo gaat dat. Zij werd producer van historische documentaires op de VRT, hij was voortdurend op de baan om humorgeschiedenis te schrijven. ‘Maar als ik hem op televisie zie,’ zegt Gip, ‘moet ik nog altijd lachen.’ Zoals lang geleden in Molenbeek. Alleen die trui is dus zoek.

Urbanus has intussen left the building. In z’n zilveren zetpilcar, rijdt hij weer down the road. Altijd maar op zoek naar haar. Warme moederschoot.

DOOR STIJN TORMANS, FOTO’S SASKIA VANDERSTICHELE

‘Humor is zoals het mannelijk orgasme: als je het zaad niet ziet vliegen, bestaat het niet. Alle andere vormen van kunst zijn zoals het vrouwelijk orgasme: je kunt alleen vermoeden dat mensen ervan genieten.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Expertise