Na de Eerste Wereldoorlog kwamen de eerste studietoelagen opzetten. Eerst voor domme armen, al snel voor slimme rijken, en vandaag voor… tja, wie raakt daar nog wijs uit?
Het congres van de liberale partij boog zich in november 1959 niet alleen over het lot van de ‘inboorlingen’ van Congo. De liberalen wilden ook ‘de werking en de bestaande criteria van het Nationaal Studiefonds herzien in functie van de selectie van de elites’.
‘Een nationale elite’, ‘een nationale keurbende’: dat was vanaf het begin de bedoeling. Sinds de wet op de leerplicht van 1914 moesten alle kinderen tot hun twaalfde naar school. Door de Eerste Wereldoorlog werd dat pas in 1918 realiteit en omdat veel ouders het nut van een school niet inzagen, moesten inspecteurs op pad om de kinderen in de scholen te tellen. Over het hele land verrezen scholen waar jonge onderwijzers de (gemiddeld 44) kinderen in hun klas de beginselen van taal, rekenen en schrijven bijbrachten.
Tegelijk zagen de werkgevers in dat het land dringend behoefte had aan geschoolde werkkrachten. Die werden niet geleverd door de kinderen van rijke mensen. Dus moesten de arbeiderskinderen naar school. En moesten de allerslimste kinderen voortstuderen.
De gemeente Sint-Gillis begon ermee, onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog. De liberale schepen van Onderwijs Louis Morichar wou eigenlijk gratis onderwijs voor iedereen, maar omdat daar geen sprake van was, pleitte hij voor ‘een beurs voor goede leerlingen’ uit arbeidersmilieus. De man was er vast van overtuigd dat er veel talent verloren ging omdat arbeiderskinderen niet voortstudeerden. Niet voort kónden studeren, want hun loon was thuis onmisbaar. En dus moest zo’n beurs niet alleen alle schoolkosten dekken, ze moest ook het loonverlies compenseren.
De provincies Henegouwen en Brabant volgden, de provincie Luik gaf vanaf 1920 studieleningen. De tijd was rijp voor een nationaal initiatief. Dat werd het Fonds der Meestbegaafden, opgericht in 1921, waarbij de ‘meest begaafde’ kinderen een beurs kregen om verder te studeren. In de praktijk, stelde de wet, ging het om kinderen die ‘uitblonken door hun schoolresultaten, door hun waarnemings- en ondernemingsgeest, hun vindingrijkheid en verbeeldingskracht, hun karakter, hun wil en gedrag’. Ze moesten gezond verklaard zijn door de medische schoolinspectie die in de jaren twintig aan het werk was gegaan. En hun ouders moesten minvermogend zijn. Volgens de wet ging het om werklieden, dagloners, arbeiders, dienstboden, klerken en onderwijzers.
De bedoeling was uiteraard om van deze kinderen ‘uitgelezen dienaars’ van het land te maken. Als ze konden, moesten ze de beurs wel terugbetalen.
Er kwam meteen kritiek. Zouden de nieuwe studenten niet de ‘uitgelezen dienaars’ der heersende klasse worden, terwijl ze door hun afkomst en aanleg veeleer geschapen waren om hun eigen stand uit de ellende te tillen? Zouden de gestudeerde arbeiderskinderen niet in opstand komen tegen de hogere standen? Het nieuwe beurzensysteem zou ‘de ongezonde en onzinnige drang’ van arbeiderskinderen naar hogere beroepen aanwakkeren. Want net zoals de kinderen uit de hogere klasse de erfelijke aanleg hadden om zaken in een breed verband te zien, zo waren arbeiderskinderen – hoe begaafd ook – ertoe bestemd om concrete opdrachten uit te voeren. Dat pessimisme werd bijgetreden door Stijn Streuvels, die in Levensbloesem beschrijft hoe een arm meisje door haar studie ontworteld raakt en totaal mislukt.
VADERLANDSE GEWOONTE
Maar de vraag naar beter opgeleide mensen was groot. En dus kwam het fonds er, met nauwkeurige bepalingen van ‘minvermogend’, ingewikkelde selectieprocedures en al even nauwkeurige berekeningen van de beurzen. Er was maar één ding te kort: geld voor wie middelbaar onderwijs wilde beginnen, of wou studeren aan wat we nu hogescholen noemen.
Ook toen al speelde het mattheuseffect. Want wie naar de universiteit wilde – meestal kinderen van welgesteldere mensen – werd geholpen door de Universitaire Stichting. Die was in 1920 opgericht door de bankier Émile Francqui. Hiervoor was geld genoeg. De voedselhulp die de Verenigde Staten gedurende de Eerste Wereldoorlog aan België had gegeven was wel erg overvloedig geweest. De overschotten werden openbaar verkocht en de opbrengst (150 miljoen frank, in die jaren een enorme som) ging helemaal naar het universitair onderwijs. De (toen) vier universiteiten kregen elk twintig miljoen, de rest werd in een fonds gestort dat studiebeurzen gaf, jonge vorsers onderzoekskredieten verleende en het wetenschappelijk onderzoek coördineerde.
Maar van zoveel geld kon het Fonds der Meestbegaafden enkel dromen. Bovendien werd naar vaderlandse gewoonte vrolijk gesjoemeld met de beurzen. De selectie van de meest begaafden moest volgens de wet gebeuren door bekwame mensen. In feite speelde de politieke kleur. De twee onderwijswetten moesten gelijk behandeld worden, maar in de praktijk gingen de meeste beursklanten naar het rijksonderwijs. Omdat het officiële net voor de ouders minder duur was (en is) dan het katholieke net? Omdat er wat druk werd uitgeoefend?
In 1927 kwamen er dan veranderingen. ‘Meest begaafde’ kinderen waren blijkbaar niet te vinden, dus begon de zoektocht naar hoogbegaafden. Die konden ontdekt worden door wat we vandaag het ‘leerlingvolgsysteem’ noemen. En de selectiecommissies moesten kinderen die een beurs aanvroegen helpen om een realistische studiekeuze te maken. Het was niet omdat een kind gemakkelijk praatte, dat het advocaat of minister kon worden. Dat was praat van ouders die zelf niet gestudeerd hadden.
In 1954 werd het Fonds der Meestbegaafden vervangen door het Nationaal Studiefonds. De selecties bleven, de beurzen bleven en om zo’n beurs te houden moest je 70 procent halen, in het middelbaar en aan de universiteit. Het idee was alweer: meer Vlamingen moesten naar de universiteit, want er ging veel talent verloren. Die studenten moesten ook Algemeen Beschaafd Nederlands spreken, omdat zij de dragers waren van de emancipatie van het Vlaamse Volk.
In de woelige jaren zestig werd ook het beurzensysteem aangevallen. Linkse studenten vonden dat zij ook arbeiders waren, zij het dan geestesarbeiders die uiteraard een studieloon moesten krijgen om later het verfoeilijke kapitalisme te vervangen door een socialistische samenleving.
Helemaal werd dat nooit uitgevoerd, maar in 1971 kwam een nieuwe wet. Voortaan kon iedereen een studietoelage krijgen. Begaafdheid bewijzen was niet meer nodig en onderscheiding halen werd vervangen door gewoon slagen. In 2001 hoefde je zelfs niet meer te slagen, terwijl een Task Force Studietoelagen aan het werk schoot.
Vandaag maken we ons bezorgd over het onbenutte talent bij allochtone leerlingen, constateren universiteiten dat allochtonen – wier ouders vaak niet gestudeerd hebben – onrealistische studiekeuzes maken. En spreken de afgestudeerden van onze universiteiten en hogescholen ongegeneerd dialect, in het beste geval Verkavelingsvlaams. En de regeling voor studietoelagen is zo ingewikkeld geworden dat veel beurzen niet worden aangevraagd.
MET DANK AAN PIET COUTTENIER EN MARK D’HOKER. BRON: KAREN GIELEN, WETGEVING, ORGANISATIE EN WERKING VAN HET FONDS DER MEESTBEGAAFDEN (ONUITGEGEVEN VERHANDELING K.U. LEUVEN).
DOOR MISJOE VERLEYEN