Mijn vader is aan de morfine als een negentiende-eeuwse dichter. Begin februari reed een buurmeisje hem met de fiets aan; hij viel voor zijn eigen huisdeur en brak zijn rechterheup. De voorbije drie maanden heeft hij in het ziekenhuis doorgebracht. Van de moderne geneeskunde kreeg hij een nieuw gewricht ingeplant, een bol aan een lange pin, die associaties met een middeleeuws marteltuig opriep. Hoewel een ver familielid van ons, dokter Christiaan Barnard, de eerste harttransplantatie in de geschiedenis heeft uitgevoerd, bleek mijn verwekker niet immuun voor afstotingsverschijnselen. Men sneed hem vijf keer open, men plaatste zogenaamde antibioticakralen, die daarna weer verwijderd dienden te worden; men experimenteerde met een antibioticaspons; men verbond het geteisterde lichaamsdeel met een speciaal drainagesysteem. Dit waren evenzovele vormen van tortuur.

Uiteindelijk besloot men in arren moede de prothese te verwijderen. Met men bedoel ik de chirurgische men, die evenals de slager een witte jas draagt, wat geen toeval kan zijn; ik bedoel de men die een levend mens als een cartesiaans object onder handen neemt en geen weet heeft van beschaafde omgangsvormen – er kwam een moment dat de bejaarde biefstuk hem toebeet: ‘Ik ken ook Latijn, jongeman! Ubi pus, ibi evacua!’

Hij is zesentachtig. De mortaliteit bij heupbreuken op zijn leeftijd bedraagt 30 procent.

Tegen de pijn krijgt hij morfine.

Mijn zuster belt me wakker. De laatste operatie, waarbij men het orthopedische kunstwerk heeft verwijderd, is in technische zin wel geslaagd, maar hij heeft bijna eenenveertig graden koorts. Hij krijgt een paardenmiddel van de paarden- slager. Je zou zweren dat zijn vlees levend wordt gekookt. Mortaliteit: 80 à 90 procent.

Maar wanneer ik de volgende ochtend in zijn kamer sta, die zo wit is als in een gedicht van Gerrit Kouwenaar, leeft hij nog steeds.

Zijn kop is uit dun porselein nagemaakt. De rest heeft het ziekenhuis op allerlei zakjes en kleine machines aangesloten, en via deze apparatuur op het Leven zelf, dat ergens buiten deze kamer in de kosmos hangt te pulseren. Wanneer ik zijn hand van het laken opraap, produceert hij een klein beetje tegendruk.

‘Ze zijn bang dat ik een longontsteking heb’, zegt zijn droge mond.

‘Die verpleegster zei dat je preventieve antibiotica moest slikken.’

‘Ik moet zoveel slikken.’

Hij drukt op de knop van een cilinder in zijn vrije hand.

‘Wat is dat?’

‘Dat is de pijnpomp. Ik geef mezelf een shot.’

Ik zie dat hij probeert te lachen.

‘Herinner je je dokter Haag nog?’ vraagt hij later.

Dokter Haag was onze huisarts in de Oude Tijd: hij komt in het spookhuis van mijn geheugen op me af zweven, en zo schemerig is het daar niet of ik ontwaar ook het gebarsten bruine leer en doffe koper van zijn tas, waarvan de inhoud mij jarenlang uit de buurt van de onderwereld heeft weggehouden.

‘Haag zei altijd dat mensen in ziekenhuizen een longontsteking opliepen en daaraan stierven.’

‘Dat is veertig jaar geleden.’

‘Een longontsteking… Wat een eerloos overlijden…’

‘Je gaat helemaal niet dood.’

‘Wist je dat ik nog aan het sterfbed van Haag heb gezeten? Ik wist natuurlijk niet wat ik zeggen moest. Toen heb ik maar “Goeie reis” gezegd.’

Er komt een verpleegster met pilletjes binnen.

‘Dat is zuster Tineke. Ze is een uitstekende reden om voorlopig nog niet dood te gaan.’

Hoe is het mogelijk dat er ook in deze toestand nog samenhangende woordgroepen uit zijn mond blijven komen?

‘Zorg nu maar dat je goed slaapt vannacht.’

‘Voor ik inslaap, lig ik altijd smaakvolle overlijdensadvertenties op te stellen.’

Werkelijk, het laatste wat bij een Barnard wordt aangetast, is het taalcentrum.

De volgende dag legt de zaalarts mij uit dat hij tijdelijk kunstmatige voeding nodig heeft, die hem via de neus zal worden toegediend. De zaalarts is een jonge vrouw met hemelsblauwe ogen. ‘Dus hij krijgt straks vloeibare biefstuk met vloeibare aardappels en vloeibare groente,’ zegt ze.

‘Ik hoop dat hij niet al te lastig doet’, zeg ik. ‘Verticaal is hij heus erg de moeite waard.’

‘O, hij is horizontaal al zo charmant.’

Nu zit hij alweer rechtop in bed. Zijn mond is niet meer droog.

‘Ik droom zo raar van die morfine. Vannacht moest ik voor een afschuwelijk monster een gedicht van mezelf opzeggen…’

‘Welk gedicht?’

‘Weet ik niet meer. En hoe dat monster eruitzag ook niet. Maar het was vreselijk.’

Zijn lach komt uit een slangetje. Ik overweeg de etymologische reeks die zijn droom heeft geschakeld: morfine heet naar Morpheus, de god die iedere gewenste morfè aan kan nemen, de gedaante van een monster bijvoorbeeld, of van een orthopedisch chirurg.

‘Maar als ik een fout maakte, werd ik ter dood veroordeeld.’

door Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content