Waarom werkte de Antwerpse politie wel en de Brusselse politie niet mee aan razzia’s tegen Joden? En waarom werd de Antwerpse oorlogsburgemeester Leo Delwaide na de bevrijding niet vervolgd? Een gesprek met historicus Rudi Van Doorslaer.
Het idee rijpte in de Belgische Senaat toen de Franse president Jacques Chirac in 1995 het boetekleed aantrok en de verantwoordelijkheid van de Franse Republiek erkende voor de medewerking van het Vichyregime aan de misdaden van de nazi’s tegen de Joden. Er moest nu eindelijk ook in België maar eens werk worden gemaakt van een onderzoek naar de betrokkenheid van de Belgische overheden bij de Jodenvervolging -en deportatie. De opdracht werd uitbesteed aan het SOMA (Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij). Vier historici – Emmanuel Debruyne, Frank Seberechts, Nico Wouters en Rudi Van Doorslaer – hebben er jaren aan gewerkt en op 13 februari 2007 werd hun Eindverslag overhandigd aan de regering. Deze week verschijnt de handelseditie, een kanjer van een boek onder de titel Gewillig België – naar analogie met Daniel Goldhagens Hitlers gewillige beulen. Of toch niet helemaal, zoals directeur Rudi Van Doorslaer van het SOMA verderop in dit gesprek verduidelijkt.
Waarom heeft het zestig jaar moeten duren voor de verantwoordelijkheid van de Belgische overheid bij de Jodenvervolging werd onderzocht?
RUDI VAN DOORSLAER: Ik denk dat het te maken heeft met de beeldvorming over de Tweede Wereldoorlog en de plaats die de Holocaust daarin inneemt. Tot diep in de jaren zeventig ging de aandacht in eerste instantie naar de politiek vervolgden en dan pas naar de Joodse slachtoffers.
En dat beeld is intussen veranderd?
VAN DOORSLAER: Dat is zeer geleidelijk gegaan. In de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog hadden de Joodse slachtoffers geen stem. Hele families waren uitgemoord. De meeste overlevenden waren vreemdelingen en de aandacht ging vooral naar de teruggekeerde politieke gevangenen. Maar uiteindelijk winnen de doden altijd. Zestig jaar later is de Holocaust hét symbool geworden van de oorlogsgruwel. Er zijn historici die dat wijten aan de inspanningen van de Joodse lobby. Dat is een mening die ik niet deel. Ik denk dat de aandacht voor de Holocaust vooral te maken heeft met de raciale achtergrond van de Jodenvervolging en de onschuld van de slachtoffers. Verzetslui wísten dat ze een risico liepen. Wat verzetslui overkomen is, was het gevolg van een keuze die ze hadden gemaakt. Dat gold niet voor de Joden.
Was de houding van de Belgische overheid tegenover de Jodenvervolging te verklaren door een gebrek aan inzicht in de nazistische ideologie?
VAN DOORSLAER: Dat heeft zeker meegespeeld. Duitsland – of duidelijker nog de boche uit de Eerste Wereldoorlog – was in 1940 de vijand, niet het nazisme. De Tweede Wereldoorlog werd door de meeste mensen gezien als een patriottische oorlog.
Zou je dus kunnen zeggen dat men zich aanvankelijk van geen kwaad bewust was?
VAN DOORSLAER: Ja en nee. Het is natuurlijk een feit dat de beslissing tot systematische vernietiging van de Joden pas genomen is in de loop van 1941, en dat de genocide in het grootste geheim is uitgevoerd. We mogen aannemen dat de Belgische overheden die in de zomer van 1942 meewerkten aan de deportatie van Joden niet wisten wat de betekenis was van de ’tewerkstelling in het oosten’. Maar wat ze wél wisten, of in ieder geval konden weten, is dat de Joodse burgers in het Derde Rijk, en ook in bezet België, om raciale redenen op een onmenselijke manier werden behandeld.
De houding van de aanhangers van de Nieuwe Orde tegenover de Joden in België was toch niet onschuldig?
VAN DOORSLAER: De manier waarop tijdens de Tweede Wereldoorlog werd aangekeken tegen de Joodse migrantenbevolking, kun je niet los zien van de houding van het Belgische establishment in de jaren dertig. De Nieuwe Orde was geen importproduct uit Duitsland. Er was in België al lang een evolutie aan de gang, waarbij de liberale democratie niet alleen door extreemlinks en extreemrechts, maar ook door een meerderheid van de maatschappelijke elite ter discussie werd gesteld.
Voor Joris Van Severen en Léon Degrelle waren de Joden ‘vreemdelingen’.
VAN DOORSLAER: Niet alleen voor hen. Ook voor koning Leopold III. Uit de aantekeningen van zijn privésecretaris, graaf Robert Capelle, weten we dat Leopold III zich in de jaren dertig al in niet mis te verstane termen heeft uitgelaten over de Joden. Leo- pold III was bij uitstek de vertegenwoordiger van de rechts-conservatieve, katholieke elite, die het voor het zeggen had. Er was in die kringen zeker sprake van een latent antisemitisme en een duidelijke sympathie voor de denkbeelden van de Nieuwe Orde. Vreemdelingen werden gezien als een gevaar voor de openbare orde. En 95 procent van de Joden in België waren vreemdelingen.
De voedingsbodem voor de Jodenvervolging bestond dus al in de jaren dertig?
VAN DOORSLAER: Ik zou zeggen: er bestond een voedingsbodem voor een discriminatoire behandeling van de Joden door de Belgische overheden. De titel van het boek is niet Gewillige Belgen maar Gewillig België. Dat is een belangrijke nuance. Want er zijn natuurlijk ook Joodse kinderen gered door de tussenkomst van katholieken.
Reageerde de administratie in Vlaanderen anders dan in Wallonië of in Brussel?
VAN DOORSLAER: In eerste instantie niet. Het globale beeld in de eerste oorlogsjaren is er een van maximale samenwerking met de bezetter. In het hele land verleenden de nationale, provinciale en lokale administraties, net als de politie en de rijkswacht, volop hun medewerking aan de uitvoering van de Duitse anti-Joodse verordeningen. Iedereen ging er immers van uit dat Duitsland de oorlog had gewonnen. Het is pas in de zomer van 1942, wanneer de eerste deportaties van Joden beginnen, dat men vooral in Brussel op de rem ging staan.
Omdat intussen ook de krijgskansen aan het keren waren?
VAN DOORSLAER: Dat had er zeker mee te maken. Maar er was ook de specifiek Brusselse context. De Brusselse bestuurders wisten dat de creatie van Groot-Brussel op stapel stond en dat ze binnen zeer afzienbare tijd plaats zouden moeten ruimen voor vertegenwoordigers van de Nieuwe Orde. Ze hadden dus niet veel meer te verliezen. En nu het ineens niet meer zo zeker leek dat Duitsland de oorlog zou winnen, probeerden ze vanuit een Belgisch-patriottische reflex het de Duitsers nog zo moeilijk mogelijk te maken. Zo legde de dienstdoende burgemeester van Brussel, Jules Coelst, de vraag van de Duitsers naast zich neer om Jodensterren te verdelen. Hij had daarvoor een administratieve uitvlucht kunnen zoeken, maar hij motiveerde zijn weigering in niet mis te verstane politiek-morele termen. Belangrijker nog was zijn weigering om de Brusselse politie in te zetten bij razzia’s tegen Joden.
Waarom kon in Antwerpen niet wat in Brussel wel kon?
VAN DOORSLAER: Daar lagen de kaarten heel anders. Groot-Antwerpen werd bestuurd door een samenwerkingsverband dat zijn ideologische wortels had in de jaren dertig: de katholieke concentratie, waar de katholieken altijd op hadden gehoopt. In het Antwerpse stadsbestuur, onder leiding van de katholieke burgemeester Leo Delwaide, zaten ook schepenen van het VNV (Vlaams Nationaal Verbond, nvdr) en Rex-Vlaanderen. En dat stadsbestuur had er geen problemen mee om de davidster te verspreiden en mee te werken aan de collectieve arrestaties van Joden. In de nacht van 28 op 29 augustus 1942 voerde het Antwerpse politiekorps zelfs autonoom een razzia uit, waarbij meer dan 1200 Joden uit hun huizen werden gehaald en overgedragen aan de Duitsers om weggevoerd te worden. Een unicum in de Belgische bezettingsgeschiedenis. Maar niemand reageerde: de Antwerpse burgemeester niet, de procureur des Konings niet.
Is het dan niet verbijsterend dat diezelfde Leo Delwaide nog tot aan zijn dood, in 1978, schepen van de Antwerpse haven kon blijven?
VAN DOORSLAER: Die vraag heb ik me natuurlijk ook wel eens gesteld. Hoe komt het dat men daar nog altijd niet echt over durft te praten? Is dat het laatste oorlogstaboe dat overeind is gebleven? Toen ons rapport in de Senaat werd voorgesteld, viel het me op dat de Franstalige media er veel meer aandacht aan besteedden dan de Nederlandstalige. La Libre Belgique en Le Soir berichtten erover op hun voorpagina, De Standaard en De Morgen op de binnenpagina’s. Bij de RBTF was ons rapport het eerste item van het televisiejournaal, bij de VRT het laatste. Maar ik kreeg wel een uitnodiging voor het laatavondprogramma Morgen beter. Ik dacht dat ik eindelijk mijn verhaal kwijt zou kunnen, maar toen bleek dat de discussie niet over het onderzoek moest gaan, maar over de invloed van de Joodse lobby bij het tot stand komen van het onderzoek, heb ik vriendelijk bedankt. Ik kan dus alleen maar de vraag herhalen: is dit het laatste oorlogstaboe in Vlaanderen?
Hoe kon Leo Delwaide na de bevrijding de dans ontspringen? Is er nooit een gerechtelijk onderzoek tegen hem geopend?
VAN DOORSLAER: Bijna alle politiefunctionarissen die in augustus 1942 deelgenomen hebben aan de razzia’s zijn na de bevrijding verhoord. Daar bestaan processen-verbaal van. Maar uiteindelijk heeft de krijgsauditeur beslist het onderzoek stop te zetten en niet tot vervolging over te gaan “gezien den uiterst kieschen aard dezer zaak”. Een gedegen onderzoek naar de rol van de burgemeester, de procureur of de politiecommissaris is er nooit gekomen.
Is het ouderwetse woord klassenjustitie hier op zijn plaats?
VAN DOORSLAER: Misschien wel, maar er speelde nog iets anders. In zijn laatste boek Alles gaat voorbij, behalve het verleden stelt Luc Huyse dat het in bepaalde omstandigheden verstandig kan zijn met bestraffing van oorlogsmisdaden of misdaden tegen de menselijkheid te wachten tot de tijd en de geesten daarvoor rijp zijn. Als historicus kan ik er begrip voor opbrengen dat men na de bevrijding de heropbouw van het land niet wilde hypothekeren. Had de krijgsauditeur zijn onderzoek doorgezet, dan had hij een gigantische doos van Pandora geopend. Dan had hij geen andere keuze dan alle magistraten, politiemensen en burgemeesters in het hele land ter verantwoording te roepen.
Maar toch. Waarom werd de Gentse oorlogsburgemeester Hendrik Elias bijvoorbeeld wel vervolgd en Leo Delwaide niet?
VAN DOORSLAER: Elias was partijleider van het VNV en Delwaide behoorde tot de katholieke partij. Dat was het hele verschil. Ook de Antwerpse procureur des Konings, Edouard Baers, die nochtans benoemd was met steun van het VNV, kon na de oorlog zijn carrière gewoon voortzetten omdat hij tot de katholieke familie behoorde.
Luc Huyse wijst er in zijn boek ook op dat het uiteindelijk de kinderen van de slachtoffers zijn die gerechtigheid zullen eisen, zoals nu in Spanje gebeurt, dertig jaar na de dood van Franco.
VAN DOORSLAER: Ik denk dat hij daar gelijk in heeft. Zoals ik in het begin van ons gesprek al zei: de doden winnen altijd. Iemand stelde mij onlangs de vraag wanneer het nu eindelijk eens afgelopen zal zijn met die Tweede Wereldoorlog. Mijn antwoord was: nooit. Er zullen altijd nieuwe vragen op tafel komen. We zijn er nog lang niet mee klaar.
Een opmerkelijk gegeven is de houding van de Belgische notarissen, die weigerden de onroerende goederen van gedeporteerde Joden te verkopen. Het was dus kennelijk niet onmogelijk om de Duitse druk te weerstaan.
VAN DOORSLAER: Dat is een van de belangrijke conclusies die je uit ons onderzoek kunt trekken. Onze Amerikaanse vrienden hadden er misschien goed aan gedaan om, vóór ze tot de bezetting van Irak overgingen, eens een historisch werk te lezen over de bezettingspolitiek tijdens de Tweede Wereldoorlog. Dan zouden ze geweten hebben dat een bezetter nooit zomaar alle macht heeft, ook niet als hij een militaire overwinning heeft behaald. Het machtsevenwicht in bezette gebieden verschuift voortdurend. In 1940 hadden de Duitsers het Belgische overheidsapparaat stevig in hun greep, maar naarmate de oorlog vordert, zie je hun macht afbrokkelen. Dat gebeurt onder invloed van zowel buitenlandse als binnenlandse factoren: het keren van de krijgskansen en het optreden van het verzet. En in oktober 1942, met de invoering van de verplichte tewerkstelling in Duitsland, kantelt de publieke opinie helemaal – niet alleen in Franstalig België, maar ook in Vlaanderen.
Op dat moment hebben de Duitsers de oorlog al virtueel verloren?
VAN DOORSLAER: Vanaf dat moment hebben ze de slag om de harten van de mensen verloren. The hearts and the minds, waar George W. Bush het zo graag over heeft.
Vanaf 1942 was het voor ambtenaren dus perfect mogelijk de instructies van de bezetter te negeren?
VAN DOORSLAER: Voordien ook al. De Duitse bevelhebber generaal von Falkenhausen erkende in 1941 al dat Belgische ambtenaren gewetensbezwaren mochten inroepen om bepaalde taken die hen door de Duitsers waren opgedragen niet uit te voeren. Die mogelijkheid bestond dus.
En dat maakt de medewerking van de Antwerpse politie aan anti-Joodse razzia’s toch helemaal onbegrijpelijk? Dan is er toch sprake van morele en allicht ook van juridische schuld?
VAN DOORSLAER: Historici moeten zich niet uitspreken over juridische schuld. Dat is het werk van magistraten. Wij kunnen alleen feitenmateriaal aandragen. Toen in de zomer van 1941 in het kader van de operatie Zonnewende in heel België communisten werden opgepakt, weigerde de rijkswacht van Seraing zijn medewerking, met als argument dat ze gewetensbezwaren hadden tegen het oppakken van mensen die geen enkele Belgische wet hadden overtreden. Maar in Antwerpen was, zoals mijn collega-historicus Lieven Saerens al eerder heeft aangetoond, samenwerking tussen de Duitse en de Belgische politiediensten de gewoonste zaak van de wereld. De Duitsers hoefden bij wijze van spreken maar de telefoon te pakken. In december 1940 werkte de Antwerpse politie mee aan het wegsturen van Joden naar Limburg, in 1942 aan de deportatie van Joden naar Noord-Frankrijk, waar ze ingeschakeld zouden worden bij de bouw van de Atlantikwall. Het ophalen van Joden was bijna een standaardprocedure geworden. Men stelde zich daar geen vragen meer bij, en de razzia van augustus 1942 was gewoon een volgende stap.
Hoe was de houding van de Belgische regering in Londen ten aanzien van de Joodse tragedie?
VAN DOORSLAER: Die onderscheidde zich in niets van die van de andere geallieerden. En dat betekent dat de Jodenproblematiek voor de Belgische regering nooit een prioriteit is geweest. Het was geen issue. De minister van Koloniën Albert De Vleeschauwer – een conservatieve katholiek – heeft zich vanuit Londen ook altijd mordicus verzet tegen de opvang van Joodse vluchtelingen in Belgisch-Congo.
Maar verder zweeg de regering in alle talen over de Jodenvervolging?
VAN DOORSLAER: Net zoals de Amerikanen en de Britten dat deden. Terwijl er nochtans vanaf 1943 in Londen alarmerende rapporten circuleerden, onder meer van de Poolse regering in ballingschap, over Auschwitz. Op geen enkel ogenblik heeft de Belgische regering in Londen de administratie in bezet België op de vingers getikt over haar houding tegenover de Joden. Dat Joodse ambtenaren om raciale redenen werden ontslagen, was bijvoorbeeld duidelijk in strijd met de Belgische grondwet. Hoe kun je daar dan als Belgische regering níét tegen protesteren?
Was men vergeten de lessen te trekken uit de Eerste Wereldoorlog? Er is in het interbellum geen werk gemaakt van een aangepaste wetgeving over de rechten en plichten van ambtenaren in bezettingstijd.
VAN DOORSLAER: De Eerste Wereldoorlog was eigenlijk nog een negentiende-eeuwse, patriottische oorlog. Een clash van natiestaten. Men had daaruit de les getrokken dat ambtenaren in oorlogstijd maar beter kunnen samenwerken met de bezetter, in het belang van de bevolking. Maar men had niet verwacht ooit geconfronteerd te zullen worden met een zwaar ideologisch geladen bezetting. Dat is een essentieel punt. U hebt gelijk: er waren geen duidelijke richtlijnen. En dan zet je de deur niet alleen op een kier, dan zet je ze wagenwijd open. Overigens is dat een kwestie die vandaag nog altijd actueel is: hoe zit het eigenlijk met ons Burgerlijk Mobilisatieboekje? Wat staat daar wel en niet in? En wat zou daar moeten in staan?
Goeie vraag.
VAN DOORSLAER: Een van mijn voorstellen zal zijn om dat in de Senaat met de betrokkenen zelf te bespreken. Als de Senaat zijn rol van reflectiekamer ernstig neemt, moet hij een debat organiseren over de conclusies van ons rapport – niet naar het verleden, maar naar de toekomst toe. Dat debat moet gaan over de verantwoordelijkheid van ambtenaren en de vraag hoe we onze democratische rechtsorde overeind kunnen houden in crisissituaties.
Vreest u niet dat uw voorstel zal worden weggelachen? Niemand gelooft toch dat de geschiedenis zich zal herhalen?
VAN DOORSLAER: Ik ben daar nog niet zo zeker van. We kunnen alleen maar hopen dat de situatie van de Tweede Wereldoorlog nooit terugkeert, maar er kunnen zich vergelijkbare situaties voordoen. De Belgische ambassadeur bij de Verenigde Naties heeft nu bijvoorbeeld een belangrijke missie in Kosovo. Hoe moet hij die benaderen? Of denk aan de houding van onze militairen tijdens de genocide in Rwanda.
Of stel dat in Antwerpen een politicus tot burgemeester wordt verkozen die alle Marokkanen uit de stad wil verwijderen. Is het dat wat u eigenlijk bedoelt?
VAN DOORSLAER: Geef toe: op een gegeven moment waren we daar toch niet zo heel ver meer vandaan. Onze democratie is verankerd in de grondwet en vertaald in een reeks wettelijke regels. Maar wat moet er gebeuren als er iemand aan de macht komt die daar geen boodschap aan heeft? Moeten ambtenaren en politiediensten hem dan gehoorzamen, of mogen ze gewetensbezwaren inroepen? Wat wordt dan de rol van de magistratuur? Geldt dan nog steeds: Befehl ist Befehl? Genoeg vragen, lijkt mij, om een debat te stofferen.
RUDI VAN DOORSLAER (RED.), ‘GEWILLIG BELGIË, OVERHEID EN JODENVERVOLGING TIJDENS DE TWEEDE WERELDOORLOG’, MEULENHOFF/MANTEAU & SOMA, ANTWERPEN/BRUSSEL, 1163 BLZ., euro 69,95.
DOOR PIET PIRYNS EN HUBERT VAN HUMBEECK